Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:13108 - Rechtbank Den Haag - 10 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1310810 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

uitspraak

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.35508 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer: [V-nummer] , eiseres (gemachtigde: mr. J.A. Pieters),

en

  1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning. Zij is het niet eens met deze afwijzing. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.

Procesverloop

  1. Eiseres heeft aangifte gedaan van mensenhandel. De minister merkt deze aangifte ambtshalve aan als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 27 juni 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 15 augustus 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

2.1. De rechtbank heeft het beroep op 29 april 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep, met nummer NL24.35509, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister. Eiseres is niet verschenen. Haar advocaat heeft ter zitting aangegeven niet te weten waarom eiseres er niet is, maar heeft bevestigd dat zij van de zitting afweet, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om de behandeling ter zitting aan te houden.

2.2. Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

  1. Op 18 juni 2024 heeft eiseres aangifte gedaan als slachtoffer van mensenhandel. Bij brief van 27 juli 2024 heeft het Openbaar Ministerie (OM) aan eiseres laten weten dat er naar aanleiding van haar aangifte geen vervolging wordt ingesteld omdat - kort gezegd - Nederland geen rechtsmacht toekomt, en dat daarom de aanwezigheid van eiseres in Nederland niet noodzakelijk wordt geacht. De minister heeft de aanvraag daarom afgewezen. Aan een vreemdeling op wie de Dublinverordening (DVo) van toepassing is, wordt op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, c of g Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), louter een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als slachtoffer van mensenhandel dan wel als getuige-aangever verleend nadat het OM heeft bericht dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. De minister mag op die mededeling afgaan en heeft geen verdere onderzoeksplicht. Er zijn volgens de minister geen aanwijzingen dat het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van eiseres nog loopt, en dat haar aanwezigheid in Nederland hiervoor noodzakelijk is.

  2. Eiseres heeft ter zitting de beroepsgrond dat het OM niet op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de aanwezigheid van eiseres in Nederland niet noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel, laten vallen.

  3. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het beleid in hoofdstuk B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) geen correcte uitwerking is van artikel 3.48, eerste lid en onder a van het Vb; het beleid ontbeert daarom een wettelijke grondslag. Bovendien is er volgens eiser geen wettelijke uitzondering op deze regel voor Dublinclaimanten. Anders dan in het bestreden besluit wordt vermeld, heeft de minister wel vrijheid om regels te hanteren die ruimer zijn dan die van artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 2004/81.

  4. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat zij in beroep niet aanvoert dat het beleid onredelijk is; het gaat haar erom dat zij vindt dat het in de Vc neergelegde beleid, en dan met name de uitzondering die wordt gemaakt voor personen op wie de DVo van toepassing is, in strijd is met de wet, en dan met name met het bepaalde in artikel 3.48 van de Vw.

  5. In artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is bepaald dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden kan worden verleend aan de vreemdeling die slachtoffer- aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan.

  6. In hoofdstuk B8/3 van de Vc is - voor zover hier van belang – bepaald dat aan vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel op grond van artikel 8, aanhef en onder k, van de Vw een bedenktijd van maximaal drie maanden wordt gegund, waarbinnen zij een beslissing moeten nemen of zij aangifte willen doen van mensenhandel of op andere wijze medewerking willen verlenen aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van een verdachte van mensenhandel, of dat zij hiervan afzien. Op vorenstaande regel geldt een uitzondering voor de vreemdelingen op wie

de Dublinverordening van toepassing is en aan wie bedenktijd is verleend na 18 mei 2023. Aan hen wordt op grond van artikel 8, aanhef en onder k, Vw een bedenktijd van dertig dagen gegund. Gedurende de bedenktijd schort de IND het vertrek van het vermoedelijke slachtoffer van mensenhandel uit Nederland op.

  1. De rechtbank stelt vast dat in artikel 3.48, vierde lid, van de Vw is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid. De rechtbank is daarom van oordeel dat artikel 3.48, aanhef en onder 1, niet kan worden aangemerkt als een absolute norm, zoals door eiseres is bepleit. Het bepaalde in hoofdstuk B8/3 zijn de nadere regels als bedoeld in artikel 3.48, vierde lid, van het Vb waarbij voor verschillende categorieën personen, waaronder Dublinclaimanten, de geldigheidsduur van de in artikel 3.48 genoemde verblijfsvergunning is geregeld. Van een categoriale uitsluiting van Dublinclaimanten, zoals eiseres stelt, is met deze nadere regels geen sprake. Van strijd van dit beleid met de wet is daarom ook geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

10 juli 2025

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.