ECLI:NL:RBDHA:2025:12505 - Rechtbank Den Haag - 11 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/842137-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 11 juli 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde], geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats] , op dit moment zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.
1 Het onderzoek op de terechtzitting
Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 2 december 2021, 10 februari 2022, 21 april 2022, 14 juli 2022 en 30 maart 2023 (alle regie) en 20 juni 2025 (inhoudelijk).
Er heeft een schriftelijke voorbereiding plaatsgevonden met een conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde. De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud daarvan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie mr. R.P. Tuinenburg op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de raadsman van de veroordeelde, mr. M. van Stratum op de terechtzitting naar voren is gebracht.
2 De inhoud van de vordering
De inleidende schriftelijke vordering van het openbaar ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 623.737,50 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling van dat bedrag aan de staat.
3 De beoordeling van de vordering
3.1 Het strafvonnis
De veroordeelde is op 21 oktober 2022 door deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld wegens het volgende strafbare feit:
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in de artikelen 10, derde, vierde en vijfde lid en 10a eerste lid van de Opiumwet.
3.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de grondslag voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ligt in het eerste, tweede en derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
De officier van justitie heeft gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een bedrag van € 623.737,50. Hij heeft zich bij de berekening onder andere gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt op 14 september 2021 (hierna: het ontnemingsrapport).
De officier van justitie is bij conclusie van repliek op een ander bedrag uitgekomen dan het ontnemingsrapport en de inleidende vordering, omdat de kosten voor het afsluiten en in stand houden van een Encrochat-account, bij nader inzien, als vaste lasten aangemerkt worden, omdat de hoogte constant van aard is en dus niet in mindering moeten worden gebracht op de vordering. Hij heeft de vordering vermeerderd met € 13.500,-. Dat leidt tot de volgende berekening:
3.3. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering onvoldoende onderbouwd is en dat het werkelijk verkregen voordeel niet kan worden vastgesteld. De vordering van de officier van justitie dient daarom te worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er geen pondspondsgewijze verdeling ten opzichte van medeveroordeelde [medeveroordeelde] moet worden gemaakt, aangezien -anders dan bij [medeveroordeelde] - uitvoer van cocaïne bij de veroordeelde niet bewezen is verklaard. Meer subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat maximaal 10% van de vordering toewijsbaar is.
3.4 Het oordeel van de rechtbank
3.4.1. Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
- Het in de strafzaak tegen de veroordeelde op 21 oktober 2022 gewezen vonnis van deze rechtbank:
De bewezenverklaring: hij in de periode van 27 maart 2020 tot en met 12 juni 2020 te ’s-Gravenhage heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [naam 1] en [naam 2] en [naam 3] en [medeveroordeelde] en [naam 4] en [naam 5] en [naam 6] en een of meer andere (onbekende) personen welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid en 10a eerste lid Opiumwet.
De voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel redengevende feiten en omstandigheden worden rechtstreeks ontleend aan de in de strafzaak gebruikte bewijsmiddelen. Aan die bewijsmiddelen worden in de ontnemingszaak op grond van dezelfde overwegingen dezelfde gevolgtrekkingen verbonden als in de strafzaak.
-
Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat op 14 september 2021 is opgemaakt, onderdelen 5.1, 5.2.1, 5.2.2, 5.2.3, 5.2.4, 5.3.
-
Het proces-verbaal van bevindingen analyse chatgesprek [bijnaam 1] – [bijnaam 2] , opgemaakt op 18 februari 2020, voor zover inhoudende (p.549 – 561):
3.4.2. Wederrechtelijk verkregen voordeel uit periode 1 (art. 36e, eerste lid, Sr)
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde bij vonnis van 21 oktober 2022 is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie. De veroordeelde speelde een bemiddelende rol, waarin hij als belangrijke buffer tussen de leiding en de uitvoering (waaronder medeveroordeelde [medeveroordeelde] ) diende. De rechtbank heeft in haar vonnis bewezen verklaard dat de criminele organisatie zich schuldig heeft gemaakt aan de uitvoer van 882,5 kilogram cocaïne naar Engeland in periode 1. Dat de veroordeelde is vrijgesproken als medepleger van de uitvoer van de cocaïne, doet niet af aan het feit dat de veroordeelde lid was van de criminele organisatie die daarvoor verantwoordelijk was en dat hij daar wederrechtelijk voordeel uit heeft verkregen. De rechtbank is derhalve met de officier van justitie van oordeel dat de veroordeelde ten aanzien van periode 1 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank gaat voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de volgende berekening.
De bij deze berekening gebruikte aantallen en bedragen ontleent de rechtbank aan de inhoud van de genoemde wettige bewijsmiddelen. Redengevend voor deze schatting zijn de daar vermelde feiten, omstandigheden en gevolgtrekkingen.
Uit het onderzoek is gebleken dat de veroordeelde samen met de medeveroordeelde [medeveroordeelde] € 150,- per vervoerde kilogram cocaïne kreeg. De rechtbank kan op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vaststellen hoe dit bedrag tussen de veroordeelde en de medeveroordeelde werd verdeeld. In de situatie dat twee of meer daders van een strafbaar feit hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen hoe deze opbrengst is verdeeld, ligt volgens vaste rechtspraak een pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de hand.. Nu de veroordeelde en de medeveroordeelde [medeveroordeelde] niets over de verdeling hebben verklaard en de rechtbank evenmin duidelijke aanknopingspunten heeft gevonden die wijzen op een afwijkende verdeling, zal zij het voordeel pondspondsgewijs over de veroordeelde en medeveroordeelde [medeveroordeelde] verdelen.
Tussenconclusie Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de veroordeelde ten aanzien van de genoemde periode een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 66.187,50 (€ 132.375,- /2). Dit voordeel is verkregen door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde strafbare feit in de strafzaak. De grondslag voor ontneming van dit voordeel is daarom een veroordeling als bedoeld in artikel 36e, eerste lid Sr.
3.4.3. 3.4.3. Wederrechtelijk verkregen voordeel uit periode 2 (art. 36e, tweede lid, Sr)
Juridisch kader De rechtbank moet het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde ten aanzien van periode 2 berekenen op basis van artikel 36e, lid 2 Sr. Dat betekent dat de rechtbank zal moeten berekenen wat veroordeelde met het plegen van bepaalde strafbare feiten heeft verdiend. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is door de politie berekend voor de export van cocaïne van Nederland naar Engeland door de organisatie waar de veroordeelde deel van uitmaakte. Periode 2 is door de politie meegenomen bij het bepalen van het voordeel voor de export van cocaïne van Nederland naar Engeland maar die periode is niet ten laste gelegd in de hoofdzaak. Dat betekent dat het voor deze transporten gaat om zogenaamde ‘andere strafbare feiten’. De rechtbank zal daarom moeten vaststellen of er ‘voldoende aanwijzingen’ zijn dat de veroordeelde deze andere strafbare feiten heeft begaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is er alleen sprake van ‘voldoende aanwijzingen’ als de rechter buiten redelijke twijfel kan vaststellen dat die andere strafbare feiten door veroordeelde zijn begaan.
De rechtbank zal aan de hand van genoemd kader beoordelen of er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde in periode 2 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Berekening politie Het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van periode 2 is door de politie in het ontnemingsrapport als volgt berekend. Naar aanleiding van de inbeslagname door de Engelse politie op 29 mei 2020 van een deel van het transport, zijn door DHL in Engeland, twee lijsten met historische transporten aan de Engelse politie verstrekt. Uit het proces-verbaal van bevindingen ‘berekening historische transporten naar Engeland (DHRAA20027-183)’ blijkt dat er in de periode van 16 april 2018 tot en met 4 februari 2020 77 transporten zijn geweest. Aan de hand van de drie voltooide transporten in periode 1, waarvan gegevens over het brutogewicht van de pallets (inclusief cocaïne en deklading cartridges), en de hoeveelheid getransporteerde cocaïne bekend zijn uit de Encrochat-berichten, is door de politie berekend dat 50% van het brutogewicht van de pallets bestond uit cocaïne. Op basis van het brutogewicht van die 77 transporten heeft de politie geconcludeerd dat er 7614 kilogram cocaïne voor € 1500,- per kilogram cocaïne is getransporteerd.
Oordeel van de rechtbank De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde reeds in periode 2 deel uit maakte van de criminele organisatie, welke organisatie verantwoordelijk is voor de uitvoer van 7614 kilogram cocaïne van 16 april 2018 tot en met 4 februari 2020 verdeeld over 77 transporten van Nederland naar Engeland en dat hij als gevolg daarvan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank baseert dit oordeel op de inhoud van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen. In onderling verband en in samenhang bezien brengen deze de rechtbank tot de conclusie dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de veroordeelde reeds in periode 2 betrokken moet zijn geweest bij de criminele organisatie en het vervoer van cocaïne via de transportlijn.
De rechtbank gaat voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de volgende berekening.
Kosten EncroChat-toestel Met betrekking tot de kosten voor het afsluiten en in stand houden van een Encrochat-account, overweegt de rechtbank als volgt. Op de voet van artikel 36e, achtste lid Sr kunnen kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van de strafbare feiten waarvoor de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering worden gebracht. De wetgever heeft de rechter daarbij grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate, hij rekening wil houden met zodanige kosten. De aftrek van kosten dient zich te beperken tot bijzondere gevallen waarin de redelijkheid dit gebiedt. Daarvan zal geen sprake zijn bij de aanschaf van voorwerpen die in aanmerking komen voor onttrekking aan het verkeer of verbeurdverklaring. Een Encrochat-toestel is volgens artikel 36d Sr vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Ten gevolge daarvan dienen de daarmee samenhangende kosten voor het Encrochat-toestel in het geheel voor rekening van de veroordeelde te blijven. De rechtbank zal de gestelde abonnementskosten ad € 13.500,- om die reden niet in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. (ECLI:NL:GHAMS:2025:272)
Tussenconclusie Gelet op voorgaande leidt de rechtbank af dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat door de veroordeelde andere strafbare feiten zijn begaan, door middel waarvan of uit baten waaruit, de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het plegen van andere strafbare feiten door de veroordeelde kan op grond daarvan buiten redelijke twijfel worden vastgesteld. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom, naast het bewezen verklaarde strafbare feit, een ander feit of andere feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid Sr.
3.5. Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 637.237,50 (66.187,50 + 571.050,-).
4 De vaststelling van de betalingsverplichting
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op hetzelfde bedrag als het door de officier van justitie geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 637.237,50.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een lager bedrag dan het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat rekening moet worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Overschrijding redelijke termijn De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Het uitgangspunt is vervolgens dat de behandeling ter terechtzitting, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. In dit geval stelt de rechtbank vast dat deze termijn is gestart op 2 december 2021, de dag waarop de ontnemingsvordering ter terechtzitting aanhangig is gemaakt. Het vonnis in de ontnemingszaak is op 11 juli 2025 gewezen. Dat betekent dat de redelijke termijn met één jaar en zeven maanden is overschreden.
Volgens de uitgangspunten voor vermindering van het ontnemingsbedrag van de Hoge Raad kan een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden worden gecompenseerd met een korting van 10% van het ontnemingsbedrag. Daarbij geldt ook dat de vermindering van het ontnemingsbedrag volgens diezelfde maatstaven in beginsel niet meer dan € 5.000,- zal bedragen. Gelet op het feit dat de redelijke termijn in deze ontnemingsprocedure met meer dan twaalf maanden is overschreden, maar dat de korting van 10% van het vastgestelde ontnemingsbedrag ver boven de gemaximeerde € 5.000,- uitkomt, zal de rechtbank de betalingsverplichting matigen met 5%. Zijnde een bedrag van € 31.861,87
4.4. Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 605.375,63.
5 Het toepasselijke wetsartikel
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
6 De beslissing
De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 637.237,50;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 605.375,63 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. van Essen, voorzitter, mr. M.R. van Aaron, rechter, mr. J. Herfkens, rechter, in tegenwoordigheid van V. Grampon en mr. C.W.I. Ostendorf, griffiers, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juli 2025.