ECLI:NL:RBDHA:2024:8299 - Rechtbank Den Haag - 29 mei 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17591
[naam], eiser,
geboren op [geboortedatum], van Tunesische nationaliteit, V-nummer: [nummer], (gemachtigde: mr. M.H. van der Linden),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 22 april 2024 niet in behandeling genomen omdat Zwitserland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2. Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.17592. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Uit de bepalingen van de overeenkomst tussen Zwitserland met de Europese Gemeenschap volgt dat Zwitserland de bepalingen van de Dublinverordening uitvoert en dat de bepalingen van deze verordening tussen Zwitserland en de lidstaten van de Europese Unie van toepassing zijn.
Mag de staatssecretaris uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser heeft naar voren gebracht dat hij met een visum naar Frankrijk is gereisd, dat hij daar vier jaar heeft verbleven, dat hij toen naar Zwitserland is gegaan om asiel aan te vragen, dat deze aanvraag is afgewezen en dat hij vervolgens naar Nederland is gereisd. In de gronden van beroep betoogt eiser dat hij bij overdracht aan Zwitserland een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie omdat zijn aanvraag is afgewezen. Volgens eiser is daarom sprake van indirect refoulement. Eiser stelt dat de staatssecretaris hem in de Nederlandse asielprocedure had moeten opnemen.
6. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de staatssecretaris er in het algemeen vanuit gaan dat Zwitserland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hiervoor geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid.
7. Uit het in het besluit genoemde arrest van het Hof van Justitie
8. Eiser is hier met hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd niet in geslaagd.
In het bestreden besluit is overwogen dat de autoriteiten van Zwitserland middels het claimakkoord hebben gegarandeerd het verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen, dat niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Zwitserland en dat de stellingen dat Zwitserland zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt niet nader zijn onderbouwd met (recente) documenten.
Eiser heeft met zijn (niet met stukken onderbouwde) in beroep gevoerde betoog over een opvolgende aanvraag niet aannemelijk gemaakt dat in Zwitserland aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure bestaan.
Had de staatssecretaris de asielaanvraag onverplicht aan zich moeten trekken?
9. Uitgaande van de terughoudende toetsing is de rechtbank verder van oordeel dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om zijn verzoek om internationale bescherming met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Ook overigens zijn er geen argumenten gegeven die kunnen afdoen aan de in het besluit gegeven motivering.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser mag worden overgedragen aan Zwitserland. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.
Vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2592.
Zie hiervoor het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Jawo van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218), alsook voornoemde uitspraak van de ABRvS van 4 november 2020.
Arrest van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934, punten 140-142.
Vgl. de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 15 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5765.
Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1862.