ECLI:NL:RBDHA:2024:6956 - Rechtbank Den Haag - 30 april 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.16363
V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. N. van Bremen),
en
(gemachtigde: mr. S. Faddach).
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Op 18 april 2024 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 20 april 2024 gereageerd met een schriftelijk verweer. De rechtbank heeft het onderzoek op 24 april 2024 gesloten.
Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1986 en de Ethiopische nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser: 4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser voert aan dat de maatregel is gebaseerd op een onjuiste rechtsgrondslag. Omdat hij een asielverzoek heeft ingediend had hij niet op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring kunnen worden gesteld. Hij heeft door het indienen van het verzoek immers procedureel rechtmatig verblijf gekregen zolang niet is beslist op het rechtsmiddel dat hij tegen het besluit van verweerder heeft aangewend. Zo lang het verzoek om een voorlopige voorziening niet is afgewezen duurt het rechtmatig verblijf voort. Een andere uitleg zou volgens eiser afbreuk doen aan de doeltreffendheid van het rechtsmiddel. Daarnaast voert eiser aan dat de detentiegeschiktheid onvoldoende verifieerbaar is meegewogen in het besluit. Hij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 juni 2010.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de juiste rechtsbasis aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Het asielverzoek van eiser is op 9 april 2024 afgewezen. De herhaalde asielaanvraag of het verzoek om een voorlopige voorziening levert geen (procedureel) rechtmatig verblijf op. Hij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2019.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn er twee uitzonderingen op de hoofdregel dat een besluit op een tweede aanvraag in Nederland mag worden afgewacht: de vreemdeling heeft geen nieuwe elementen of bevindingen aan de tweede aanvraag ten grondslag gelegd, of hij heeft deze aanvraag louter ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen. De Afdeling heeft bepaald dat een duidelijke aanwijzing voor deze intentie onder meer is, dat de vreemdeling bekend is met de datum waarop hij wordt uitgezet.
7. Uit de aan de rechtbank overgelegde stukken blijkt dat eiser op 19 maart 2024, tijdens het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling, een herhaald asielverzoek heeft ingediend. Deze aanvraag is op 9 april 2024 niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser aan zijn aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit overweegt dat eiser last heeft van stress, spanningen en slapeloosheid. Hij heeft overwogen dat eiser medische hulp heeft gezocht bij de arts in Aanmeldcentrum Schiphol en dat hij voornemens is om een afspraak te maken met de medische dienst in Rotterdam. Hij stelt vast dat eiser verklaart dat hij geen alcohol of drugs gebruikt en geen medicatie heeft voorgeschreven gekregen. Verweerder heeft eiser gewezen op de beschikbare medische voorzieningen in Detentiecentrum Rotterdam, waaronder psychologen die, waar nodig, medische behandelingen of medicatie kunnen verstrekken. Verweerder heeft bijzonder aandacht besteed aan eisers psychologische welzijn, waaronder een mogelijke suïcide-indicatie. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de medische situatie van eiser voldoende kenbaar en onderbouwd is meegewogen in het bestreden besluit. Uit de door eiser en verweerder overgelegde informatie valt niet op te maken dat eiser detentieongeschikt zou zijn.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware en lichte gronden feitelijk juist en voldoende toegelicht, zodat deze aan de maatregel ten grondslag mogen worden gelegd. Ook ambtshalve toetsing leidt niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is of tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Zaak 201004155/1/V3, ECLI:NL:RVS:2010:BM7438.
Zaken 201808649/1/V3 en 201808786/1/V3, ECLI:NL:RVS:2019:4358.
Zie voetnoot 2, onder punt 10.1.
Zie artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b, en zesde lid, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 7.3, tweede lid, van het Vb.
Onder verwijzing naar artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw.