Uitspraak inhoud

Familierecht

Zaaknummer: C/09/658988 / FA RK 23-9418

Kinderalimentatie

Beschikking van 22 oktober 2024

in de zaak van:

[verzoekster], wonende in [woonplaats], hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. A.A.G. Balkenende,

t e g e n

[verweerder], wonende in [woonplaats], hierna te noemen: de vader, advocaat mr. B. Stelling, voorheen mr. Z.C.E. Houben.

1 De procedure

1.1. De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:

1.2. De verzoeken en verweren zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 4 oktober 2024. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:

1.3. De rechtbank heeft aan [kind 1], de dochter van partijen, gevraagd wat zij van het verzoek vindt. [kind 1] heeft dat per e-mail laten weten.

2 Waar gaat het over?

wat staat vast?

2.1. Partijen zijn de ouders van:

hierna te noemen: [kind 1] en [kind 2].

2.2. [kind 1] en [kind 2] staan ingeschreven op het adres van de moeder.

2.3. Bij beschikking van deze rechtbank van 2 december 2014 is bepaald dat de vader vanaf 9 september 2013 een kinderalimentatie van € 135,- per kind per maand aan de moeder moet betalen voor [kind 1] en [kind 2]. Deze bijdrage is vanaf 1 januari 2015 gewijzigd in € 110,- per kind per maand. Vermeerderd met de wettelijke indexering bedraagt de bijdrage voor beide kinderen vanaf 1 januari 2024 € 139,- per kind per maand.

2.4. De vader is op [huwelijksdatum] 2018 getrouwd met [partner] (verder: partner) en daarmee – voor zover relevant – de stiefouder geworden van: c) [kind 3], geboren op [geboortedatum kind 3] 2005.

wat ligt voor?

2.5. De moeder wil dat de vader vanaf 1 december 2023 een kinderalimentatie van 238,- per kind per maand aan haar gaat betalen voor [kind 1] en [kind 2] en vanaf [geboortedatum kind 1] 2024 een bijdrage van € 400,- per maand aan [kind 1], althans een zodanig bedrag en een zodanige datum als de rechtbank juist zal achter. De moeder stelt dat de omstandigheden zijn gewijzigd. De vader heeft intussen een hoger inkomen. Verder is [kind 1] meerderjarig geworden waardoor haar behoefte is gewijzigd.

2.6. De vader is het niet eens met de verzoeken van de moeder en vraagt deze af te wijzen. Hij vraagt (zelfstandig) om vanaf de datum van de te wijzen beschikking de bijdrage voor [kind 1] en [kind 2] te wijzigen in € 82,50 per kind per maand, althans in een bedrag dat de rechtbank juist acht. Hij erkent dat de omstandigheden zijn gewijzigd, maar stelt dat hij ook onderhoudsplichtig is voor [kind 3]. Hij kan – na verdeling van zijn draagkracht – slechts de voornoemde bijdrage betalen voor [kind 1] en [kind 2].

3 De beoordeling

conclusie

3.1. De rechtbank bepaalt dat de vader vanaf 1 januari 2024 een hogere kinderalimentatie moet betalen aan de moeder – en later aan [kind 1] – als opgenomen in het dictum. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.

wijziging van omstandigheden

3.2. Een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst inzake levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij later door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.[1]

3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de omstandigheden intussen zijn gewijzigd. De rechtbank komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken van partijen.

ingangsdatum

3.4. De wet[2] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.

3.5. De rechtbank laat in dit geval (om praktische redenen) de nieuwe kinderalimentatie ingaan vanaf 1 januari 2024. Dat is de eerste dag van maand nadat de moeder haar verzoekschrift heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank had de vader er vanaf dat moment redelijkerwijs rekening mee kunnen en moeten houden dat de rechtbank de kinderalimentatie zou (kunnen) wijzigen. Dat de moeder – volgens de vader – pas onlangs haar financiële gegevens heeft overgelegd doet daar niet aan af.

behoefte [kind 1] en [kind 2]

3.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de (geïndexeerde) behoefte van [kind 1] en [kind 2] vanaf 1 januari 2024 in totaal € 979,- per maand bedraagt. Dat is € 490,- per kind per maand. De rechtbank zal daarom deze behoefte als uitgangspunt nemen.

3.7. Partijen hebben opgemerkt dat [kind 1] op [geboortedatum kind 1] 2024 de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Zij zijn het erover eens dat haar behoefte vanaf dat moment op basis van de WSF-norm is gewijzigd in € 630,- per maand. De (als mbo-student) door [kind 1] ontvangen basisbeurs is daarin verdisconteerd.

behoefte [kind 3]

3.8. De vader is als stiefouder samen met zijn partner ook onderhoudsplichtig voor [kind 3]. Die onderhoudsplicht is van gelijke rang met die voor [kind 1] en [kind 2]. Bij een dergelijke samenloop van onderhoudsverplichtingen moet de rechtbank beoordelen of de vader in staat is om aan al zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen.[3] Daarvoor is van belang om te weten wat de behoefte van [kind 3] is en welk aandeel de vader daarin moet leveren. Bij de bepaling van dat aandeel moet ook rekening worden gehouden met het feit dat ook de partner en de biologische vader van [kind 3] (verder: biologische vader) gehouden is om naar rato van draagkracht in die kosten bij te dragen.[4] Daarom moet de rechtbank hierna de behoefte van [kind 3] beoordelen en ook de draagkracht van de partner en de biologische vader.

3.9. Partijen zijn het er over eens dat [kind 3] als jongmeerderjarige en thuiswonende mbo-student een behoefte heeft van € 630,- per maand. Ook hierin is de door [kind 3] – in elk geval – ontvangen basisbeurs verdisconteerd. Partijen verschillen van mening of [kind 3] al dan niet een aanvullende beurs ontvangt. Het had gelet op deze discussie op de weg van de vader gelegen om daar duidelijkheid over te geven door – net als dat de moeder dat voor [kind 1] heeft gedaan – een afschrift van de DUO over te leggen. Bij gebrek daarvan is niet uitgesloten dat [kind 3] een aanvullende beurs ontvangt die drukt op zijn behoefte. De rechtbank zal hierna toelichten welke gevolgen dat heeft.

draagkracht ouders

3.10. Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien.[5]

draagkracht vader

3.11. Bij het bepalen van de draagkracht van de vader rekent de rechtbank met de door hem als bijlage 11 overgelegde loonstroken van 2024. Daaruit blijkt een brutoloon van € 6.106,- per maand. De rechtbank telt daarbij op de vaste maandelijkse bonus van de vader van € 375,-. Op het brutoloon strekken in mindering de pensioenpremie van € 528,- en de WIA-verzekering van € 53,- per maand.

3.12. Uit de aangehechte berekening blijkt een netto besteedbaar inkomen (NBI) en draagkracht van de vader van € 4.266,- en € 1.201,- per maand.[6] De rechtbank heeft daarbij ook rekening gehouden met de netto ingehouden premie ‘WGA ERD’, omdat deze drukt op het inkomen en (daarmee) de draagkracht van de vader.

draagkracht partner

3.13. Bij het bepalen van de draagkracht van de partner rekent de rechtbank met de door de vader als bijlage 12 overgelegde loonstroken van 2024. Daaruit blijkt een brutoloon van € 3.383,- per maand. Verder blijkt dat de partner maandelijks een bijdrage ZVW ontvangt van € 130,- per maand. De rechtbank rekent ook met de reservering voor de eindejaarsuitkering van € 271,- per maand. Op het brutoloon strekken in mindering de pensioenpremie van € 206,- en de overige premies van € 11,- per maand.

3.14. Uit de aangehechte berekening blijkt een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 3.010,- en € 586,- per maand.[7]

draagkracht moeder

3.15. Bij het bepalen van de draagkracht van de moeder rekent de rechtbank met de door haar als bijlage 4 overgelegde loonstroken van 2024. Daaruit blijkt een brutoloon van € 3.678,- per maand. De rechtbank telt daarbij op het maandelijks opgebouwde IKB van € 628,- per maand. Op het brutoloon van de moeder strekken in mindering de pensioenpremies van € 387,- per maand.

3.16. Hiervoor is reeds overwogen dat [kind 1] op [geboortedatum kind 1] 2024 de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Omdat dit – naast de wijziging van de behoefte – ook tot gevolg heeft dat de voor [kind 1] betaalde kindgebonden budget (KGB) komt te vervallen en dat van invloed is op de draagkracht van de moeder, zal de rechtbank hierna haar draagkracht over twee periodes berekenen.

periode 1 – 1 januari 2024 tot en met [datum] 2024

3.17. Uit de aangehechte berekening blijkt een NBI en draagkracht van de moeder van € 3.772,- en € 959,- per maand.[8] De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met het KGB voor 2 kinderen.

periode 2 – vanaf [geboortedatum kind 1] 2024

3.18. Uit de aangehechte berekening blijkt dat de moeder in dat geval een NBI en een draagkracht heeft van € 3.492,- en € 822,- per maand.[9] De rechtbank heeft alleen rekening gehouden met het KGB voor [kind 2].

verdeling kosten

3.19. Zoals hiervoor is overwogen, is aan de kant van de vader sprake van een samenloop van onderhoudsverplichtingen. De rechtbank moet in een dergelijk geval beoordelen of de vader in staat is om aan al zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen. Daarbij moet de rechtbank ook rekening houden met de bijdragen die de partner en de biologische vader kunnen leveren.[10] Omdat de partner en de biologische vader ook onderhoudsplichtig zijn voor [kind 3], zou de rechtbank de draagkracht van de vader moeten vergelijken met die van de partner en de biologische vader om zijn aandeel in de kosten van [kind 3] vast te stellen. Voor [kind 1] en [kind 2] vergelijkt de rechtbank de draagkracht van de vader met die van de moeder, omdat zij samen onderhoudsplichtig zijn voor [kind 1] en [kind 2]. Bij het maken van die draagkrachtvergelijkingen neemt de rechtbank in eerste instantie de volledige draagkracht van de vader mee. Daarmee wijkt de rechtbank af van de berekeningen van partijen, waarin zij de draagkracht van de vader (naar rato van de behoefte) al hebben gesplitst over [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. Een dergelijke splitsing is pas nodig, als blijkt dat de draagkracht van de vader onvoldoende is om aan al zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen.

draagkrachtvergelijking [kind 3]

3.20. De rechtbank heeft geen financiële gegevens ontvangen van de biologische vader. Daarbij komt dat zoals hiervoor al is overwogen, niet uitgesloten is dat [kind 3] een aanvullende beurs ontvangt en zijn behoefte daarmee lager uitvalt dan € 630,- per maand. Om die reden kan de rechtbank geen draagkrachtvergelijking maken voor [kind 3]. Desondanks kan de rechtbank wel vaststellen dat de draagkracht van de vader voldoende is om zowel aan zijn verplichtingen voor [kind 3] als voor [kind 1] en [kind 2] te voldoen. Uit de draagkrachtvergelijkingen met de moeder (zie hierna) blijkt dat de vader nog tenminste € 536,- draagkracht overhoudt per maand na zijn aandeel in de kosten voor [kind 1] en [kind 2]. Dat opgeteld bij de draagkracht van de partner en de betaalde bijdrage van de biologische vader (€ 100,-) is in elk geval voldoende om in de kosten van [kind 3] te voorzien. Daarom kan een splitsing van de draagkracht van de vader achterwege blijven.

draagkrachtvergelijking [kind1] en [kind 2]

3.21. Omdat de behoefte van [kind 1] en de draagkracht van de moeder vanaf [geboortedatum kind 1] 2024 zijn gewijzigd, zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking maken over twee periodes.

periode 1

3.22. Voor deze periode ziet de draagkrachtvergelijking er als volgt uit. De vader heeft een draagkracht van € 1.201,- en de moeder van € 959,- per maand. Dit betekent dat de vader het deel van (€ 1.201 ÷ € 2.160 x € 490 =) € 272,- per kind, per maand moet dragen en de moeder het deel van (€ 959 ÷ € 2.160 x € 490 =) € 218,- per kind per maand. Dit betekent dat de vader in totaal het deel van (2 x € 272 =) € 544,- van zijn draagkracht moet aanwenden voor de kosten van [kind 1] en [kind 2]. Hij houdt daarmee een draagkracht over van (€ 1.201 - € 544 =) € 657,- per maand voor [kind 3].

periode 2

3.23. Voor deze periode ziet de draagkrachtvergelijking er als volgt uit. De vader heeft een draagkracht van € 1.201,- en de moeder van € 822,- per maand. Dat is samen € 2.023,- per maand. Dit betekent dat de vader voor [kind 1] het deel van (€ 1.201 ÷ € 2.023 x € 630 =) € 374,- per maand moet dragen en de moeder een deel van (€ 822 ÷ € 2.023 x € 630 =) € 256,- per maand. Voor [kind 2] ziet de vergelijking er als volgt uit. De vader draagt het deel van (€ 1.201 ÷ € 2.023 x € 490 =) € 291,- per maand en de moeder het deel van (€ 822 ÷ € 2.023 x € 490 =) € 199,- per maand. Dit betekent dat de vader in totaal het deel van € 665,- van zijn draagkracht moet aanwenden voor de kosten van [kind 1] en [kind 2]. Hij houdt daarmee een draagkracht van (€ 1.201 - € 665 =) € 536,- per maand over voor [kind 3].

zorgkorting

3.24. Partijen zijn het niet eens over het toe te passen zorgkortingspercentage.

3.25. De moeder stelt dat moet worden uitgegaan van een zorgkorting van 15% en hooguit 20%. De vader heeft volgens haar intussen gemiddeld slechts 1 keer per week contact met [kind 2]. De vader is het daar niet mee eens. Hij voert aan dat hij voor beide kinderen zorgdraagt van vrijdag na school tot zondagavond. Verder brengen zij ook de helft van de schoolvakanties bij hem door. Daarom is (daargelaten dat een zorgkorting van 20% ongebruikelijk is) een zorgkorting van 25% passend.

3.26. De rechtbank heeft desgevraagd ter zitting van de vader vernomen dat hij de kinderen 1 keer per 14 dagen een weekend bij zich heeft. Hij heeft verder verklaard dat door de onenigheid die tussen partijen is ontstaan over de uitbetaling van het geldbedrag in verband met de toeslagenaffaire, de communicatie tussen hen is verslechterd. Dit heeft er onder meer toe geleid dat hij [kind 1] en [kind 2] met de schoolvakanties minder heeft gezien. De vader heeft verklaard dat hij de kinderen in de toekomst wel weer (in de vakanties) wil zien conform de afgesproken regeling. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank een zorgkorting van – afgerond – 25% redelijk.

bijdrage periode 1

3.27. Het voornoemde percentage heeft tot gevolg dat de vader vanaf 1 januari 2024 een zorgkorting mag toepassen van (25% x € 490 =) € 123,- per kind per maand. Dit houdt in dat hij vanaf dat moment een bijdrage aan de moeder moet betalen van (€ 272 - € 123 =) € 149,- per kind per maand.

bijdrage periode 2

3.28. Vanaf [geboortedatum kind 1] 2024 wijzigt de behoefte en daarmee de zorgkorting voor [kind 1]. De vader mag vanaf dat moment voor haar een zorgkorting toepassen van (25% x € 630 =) € 158,-. De bijdrage voor [kind 1] bedraagt dan (€ 374 - 158 =) € 216,- per maand. Dit bedrag betaalt de vader direct aan [kind 1]. De zorgkorting voor [kind 2] blijft ongewijzigd. Dit leidt ertoe dat de vader een bijdrage aan de moeder moet betalen voor [kind 2] van (€ 291 - € 123 =) € 168,- per maand.

uitvoerbaar bij voorraad

3.29. De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.

4 De beslissing

De rechtbank:

4.1. wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 2 december 2014 en bepaalt dat de vader: o vanaf 1 januari 2024 een kinderalimentatie van € 149,- per kind maand moet betalen aan de moeder voor [kind 1] en [kind 2], en o vanaf [geboortedatum kind 1] 2024 een kinderalimentatie van € 168,- per maand moet betalen aan de moeder voor [kind 2] en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 216,- per maand aan [kind 1];

4.2. bepaalt dat de vader deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;

4.3. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, en

4.4. wijst de verzoeken voor het overige af.

Bijlage 1: berekening draagkracht vader

Bijlage 2: berekening draagkracht partner

Bijlage 3: berekening draagkracht moeder 1

Bijlage 4: berekening draagkracht moeder 2

Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek

Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek

Hoge Raad 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451

Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:BX1295

Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek

Zie bijlage 1

Zie bijlage 2

Zie bijlage 3

Zie bijlage 4

Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295


Voetnoten

Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek

Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek

Hoge Raad 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451

Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:BX1295

Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek

Zie bijlage 1

Zie bijlage 2

Zie bijlage 3

Zie bijlage 4

Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295