ECLI:NL:RBDHA:2024:13434 - Rechtbank Den Haag - 21 augustus 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.24463 V
uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van
[naam], opposant
en
**de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,**geopposeerde, (gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).
Inleiding
Opposant heeft op 25 augustus 2023 beroep ingediend vanwege het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 8 februari 2023. Bij uitspraak van 24 april 2024 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak op 5 juni 2024 verzet ingesteld. De rechtbank heeft dit verzet, tezamen met het beroep op zitting behandeld op 4 juli 2024. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van de minister.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 april 2024 kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De rechtbank was van oordeel dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend, omdat de wettelijke beslistermijn om te beslissen op de aanvraag van opposant op het moment van indienen van de ingebrekestelling nog niet was verstreken, gelet op de verlenging van de beslistermijn ingevolge WBV 2023/3. Dit betekende dat sprake was van een prematuur ingediende ingebrekestelling. Het beroep voldeed daarom niet aan de vereisten voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittingsuitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij verwijzingsuitspraak van 8 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4125) prejudiciële vragen heeft gesteld over de rechtmatigheid van de verlenging van de beslistermijn. Opposant geeft aan dat deze prejudiciële vragen gaan over de verlenging van de beslistermijn als bedoeld in WBV 2022/22, maar dat de verlenging van de beslistermijn op basis van WBV 2023/3 is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex en dezelfde wettelijke bepalingen. Opposant is daarom van mening dat onderhavige zaak binnen het bereik van de prejudiciële vragen valt. Omdat er prejudiciële vragen zijn gesteld over de rechtsgeldigheid van de verlening van de beslistermijn, kan volgens opposant niet worden geconcludeerd dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was.
4. Daarnaast is opposant van mening dat er divergerende jurisprudentie bestaat van de verschillende zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag en dat ook dit een reden is waarom het beroep niet als kennelijk niet-ontvankelijk afgedaan had kunnen worden.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet ingevolge artikel 8:54 Awb kennelijk kon worden afgedaan. Een beroep kan slechts buiten zitting worden afgedaan, wanneer vaststaat dat het beroep kennelijk, dit betekent buiten redelijke twijfel, afgedaan kan worden. De Afdeling heeft het noodzakelijk geacht om prejudiciële vragen te stellen over de rechtmatigheid van WBV 2022/22.
6. Dit betekent dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kon worden afgedaan met toepassing van artikel 8:54 Awb. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en dat de rechtbank het onderzoek hervat in de stand, waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan. Daarop gaat de rechtbank hierna in.
Beoordeling door de rechtbank van het beroep
Wettelijk kader
7. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing
van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
8. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat
een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
9. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) moet de
minister binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. Op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw kan de termijn, als bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
Is het beroep ontvankelijk ?
10. Eiser heeft de aanvraag ingediend op 8 februari 2023. De wettelijke beslistermijn
van zes maanden zou daarom op 8 augustus 2023 eindigen. De minister heeft echter, met inwerkingtreding van het WBV 2023/3, de beslistermijn van asielaanvragen, ingediend tussen 1 januari 2023 en 1 januari 2024, met negen maanden verlengd. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 11 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:5087) geoordeeld dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van de inwerkingtreding van het WBV 2023/3 sprake was van een situatie, zoals bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw. Daarbij merkt de rechtbank bovendien op dat de Afdeling bij uitspraak van 24 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2164) van oordeel is dat er rekening mee moet worden gehouden dat de minister met de WBV 2022/22 de beslistermijn rechtmatig met negen maanden heeft verlengd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in deze zaak van haar oordeel in bovengenoemde uitspraak af te wijken. De verlenging van de beslistermijn is daarom rechtsgeldig. Dat betekent dat de ingebrekestelling van 9 augustus 2023 prematuur is ingediend. Het beroep voldoet daarom niet aan de vereisten voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
Conclusie over het beroep
11. Het beroep is, gelet op het voorgaande, niet-ontvankelijk.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over het verzet en de proceskosten
13. De rechtbank veroordeelt geopposeerde in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. B.A. Smit, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heeft een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
ECLI:NL:RVS:2023:4125.