Terug naar bibliotheek
Rechtbank Amsterdam

ECLI:NL:RBAMS:2025:7315 - Rechtbank Amsterdam - 1 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBAMS:2025:73151 oktober 2025

Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13/189998-25 (EAB II)

Datum uitspraak: 1 oktober 2025

TUSSENUITSPRAAK

op de vordering van 25 juli 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).[1] Dit EAB is uitgevaardigd op 13 augustus 2024 door *Sąd Okręgowy (Regional Court) in Bydgoszcz 3rd Penal Division,*Polen, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1991 in [geboorteplaats] (Polen), ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [BRP-adres] , nu gedetineerd in de [P.I.] ,

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 17 september 2025, in aanwezigheid van mr. U.E.A. Weitzel, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat in Hoofddorp, en door een tolk in de Poolse taal.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2]

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3 Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een decision of the District Court [Sad Rejonowy] in Bydgoszczvan 4 juni 2024 met kenmerk IV Kp 160/24.

De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB.[3]

4 Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer – kort gezegd - voldaan is aan het vereiste dat op het feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.

De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.

Het feit levert naar Nederlands recht op:

valsheid in geschrift.

5 De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

5.1 Standpunt van de raadsman

De raadsman verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dat dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. De raadsman heeft zich bovendien primair op het standpunt gesteld dat de brief van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) van 16 september 2025 voldoende is om te voldoen aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de IND bepaalde persoonlijke feiten en omstandigheden over de binding van de opgeëiste persoon met Nederland niet heeft meegenomen in haar beoordeling. Deze informatie moet aan de IND worden verstrekt zodat zij een nieuw advies kunnen afgeven.

5.2 Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dat dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. Aan de tweede voorwaarde is echter niet voldaan, omdat de IND per brief van 16 september 2025 verblijfsbeëindiging voor de opgeëiste persoon mogelijk heeft geacht. De opgeëiste persoon kan dus niet worden gelijkgesteld met een Nederlander.

De officier van justitie heeft bovendien opgemerkt dat de IND een voorlopige beoordeling maakt over een toekomstige en nog onbekende situatie, waarin de opgeëiste persoon veroordeeld zou kunnen worden. Het kan niet van de IND worden verwacht om de toekomstige persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon bij deze beoordeling te betrekken. In verband met het voorgaande hoeft geen aanvullende informatie aan de IND te worden verstrekt.

5.3 Oordeel van de rechtbank

Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:

De eerste voorwaarde De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Aan deze voorwaarde is dus voldaan.

De tweede voorwaarde Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de IND. Uit de brief van de IND van 16 september 2025 volgt dat de IND verblijfsbeëindiging voor de opgeëiste persoon mogelijk acht. De rechtbank constateert op basis hiervan dat ten aanzien van de opgeëiste persoon niet de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen. Aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is niet voldaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om aanvullende informatie aan de IND te verstrekken teneinde een nieuwe inschatting te vragen. Uit de brief van het openbaar ministerie aan de IND van 12 september 2025 blijkt dat de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon aan de IND zijn medegedeeld. De rechtbank gaat ervan uit dat de IND deze omstandigheden in de beoordeling heeft betrokken.

De rechtbank oordeelt in verband met het voorgaande dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank kan daarom de overlevering van de opgeëiste persoon niet afhankelijk maken van een terugkeergarantie als bedoeld in artikel 5 punt 3 Kaderbesluit 2002/584/JBZ.

6 Artikel 11 OLW

6.1 Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.[4]

Omdat de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.[5]

6.2 Detentieomstandigheden; Pools remand regime

Inleiding

De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het remand regime in Polen terechtkomen. Het kernpunt is dat in het remand regime slechts drie vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel is gegarandeerd voor de voorlopig gedetineerde, terwijl die veelal drieëntwintig uren per dag op zijn cel doorbrengt. Verder is de onduidelijkheid over de termijn waarop de opgeëiste persoon contact met de buitenwereld kan bewerkstelligen een (extra) bijkomende verzwarende omstandigheid. De rechtbank verwijst in dit kader naar haar tussenuitspraken in soortgelijke zaken van 5 juni 2024[6] en 6 juni 2024[7].

De vaststelling van een algemeen gevaar van schending van de grondrechten voor gedetineerden die terechtkomen in het remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering zullen worden geschonden.

Om te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien de omstandigheden in het remand regime in Polen waar hij zal worden gedetineerd.

Op 15 augustus 2025 heeft het Internationaal Rechtshulpcentrum van het Openbaar Ministerie (hierna: IRC) hierover vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. De volgende informatie is op 21 augustus 2025 door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekt ten behoeve van de opgeëiste persoon:

“(…) the living area of a cell per inmate is not smaller than 3 sq m. (…) It is not possible to determine how many hours per day [opgeëiste persoon] will be able to spend outside his cell, as this will depend largely on the classification group to which he will be assigned by the penitentiary commission, and the type or kind of prison where he will be sent to continue serving his custodial sentence, on whether the prisoner will be employed, and on his expressed wish to participate in activities, walks, and religious services. According to the rules of the internal order, the hours of 7:30 a.m. to 7:50 p.m. are dedicated to engagement in cleaning and support works for the detention centre, cultural, educational and sporting activities, personal activities, housekeeping and hygiene activities (…)”

Vervolgens zijn door het IRC aanvullende vragen gesteld op 26 augustus 2025, waarop de uitvaardigende justitiële autoriteit op 29 augustus 2025 heeft geantwoord:

“The Regional Court in Bydgoszcz, III Criminal Division in answer to Your questions included in the letter dated August 26, 2025 hereby kindly informs, that the Governor of the Remand Centre in Bydgoszcz has responded the following: Guaranteeing [opgeëiste persoon] spending of two hours a day outside his living quarters is impossible. The amount of time a prisoner spends outside his living quarters depends largely on the classification group assigned by the penitentiary commission and the nature/type of the penitentiary institution to which he or she will be sent to serve the remaining part of the penalty of deprivation of liberty, whether the prisoner is employed, as well as his or her willingness to participate in activities, walks, religious services, and other activities. I would also like to inform you that (…) the area of the living space per one prisoner shall not be less than 3 m2. At the Remand Centre in Bydgoszcz, the standard living quarter per one prisoner is 3 m2. In view of the above, we cannot guarantee that Mr. Komorowski will be placed in a living quarter with an area of 4 m2 per one prisoner.”

Door het IRC zijn op 3 september 2025 aanvullende vragen gesteld. Op 5 september 2025 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit, onder verwijzing naar een eerder gegeven detentiegarantie in een andere procedure, geantwoord met het volgende:

“(…) the wanted [opgeëiste persoon] shall, with a high degree of probability, will be serving his sentence under the same conditions as described in the previously provided information regarding the conditions of detention of another person in our case III Kop 91/23.”

In de andere procedure waarnaar hierboven wordt verwezen, heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit op 9 oktober 2024 voor een andere persoon de volgende garantie gegeven:

“(…) Most likely, the place of incarceration of […] after the surrender to the Polish authorities will be the Detention Centre Warszawa – Służewiec or Detention Centre Warszawa-Białołęka. (…) the area of the residential cell falling per inmate is not less than 3 m2. (…) Temporarily detained inmates have the right, in particular, to at least an hour’s walk and the opportunity to participate in organized cultural and educational activities outside their housing cells, which, depending on the nature of the activities, may last form 40 to 90 minutes. In addition, the detainee can use the common room, which is located in each residential unit, depending on the needs of the detainees, the can also stay in the common room using the available equipment/supplies.”

Standpunt van de raadsman

De raadsman heeft betoogd dat het door de rechtbank vastgestelde algemene gevaar op schending van grondrechten in het remand regime in Polen voor de opgeëiste persoon niet wordt weggenomen door de verstrekte informatie. Het is onduidelijk in welke detentie-instelling de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd. Daarnaast merkt de raadsman op dat de uitvaardigende justitiële autoriteit op 5 september 2025, onder verwijzing naar een eerder gegeven detentiegarantie in een andere procedure, wél in staat is te specificeren hoe lang de opgeëiste persoon buiten de cel kan verblijven, terwijl op 29 augustus 2025 nog vermeld wordt dat dit onmogelijk is. De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht om geen gevolg te geven aan het EAB.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de detentiegarantie voldoende is om het vastgestelde algemeen gevaar weg te nemen. Er moet uitgegaan worden van de verklaring van de uitvaardigende justitiële autoriteit dat de in de andere procedure gegeven detentiegarantie ook geldt voor de opgeëiste persoon. Subsidiair verzoekt de officier van justitie om aanhouding om aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank leidt uit de brief van 29 augustus 2025 af dat de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden geplaatst in het Remand Centre in Bydgoszcz. De rechtbank is van oordeel dat de verstrekte informatie onvoldoende concreet is om te kunnen beoordelen of het algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het remand regime in Polen terechtkomen, voor de opgeëiste persoon wordt weggenomen. De reden hiervoor is dat de rechtbank op basis van de verstrekte informatie niet kan vaststellen of de omstandigheden, die worden genoemd in de in een andere procedure en ten aanzien van andere penitentiaire inrichtingen gegeven detentiegarantie, ook gelden voor het Remand Centre in Bydgoszcz. In de brief van 5 september 2025 wordt slechts vermeld dat de opgeëiste persoon “with a high degree of probability” onder dezelfde omstandigheden zijn straf zal uitzitten (“serving his sentence”). In de eerste plaats lijkt de informatie betrekking te hebben op de situatie dat de opgeëiste persoon, na onherroepelijk daartoe te zijn veroordeeld, een eventueel op te leggen gevangenisstraf uitzit. Het algemeen gevaar ziet echter niet op detentie-instellingen waar gevangenisstraffen worden tenuitvoergelegd, maar op detentie in een *remand regime.*Daarnaast acht de rechtbank de mededeling, voor zover deze ook zou gelden voor het remand regime in de detentie-instelling in Bydgoszcz, dat de detentieomstandigheden die uit een in een andere overleveringszaak overgelegde brief blijken met grote mate van waarschijnlijkheid ook gelden voor de instelling in Bydgoszcz, op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat het algemeen gevaar voor de opgeëiste persoon is weggenomen. Daarvoor zou door de autoriteiten in de uitvaardigende lidstaat ten minste expliciet moeten worden bevestigd dat de detentieomstandigheden zoals omschreven in de hiervoor geciteerde aanvullende informatie uit de andere zaak ook gelden voor de detentie van de opgeëiste persoon in het remand regimein Bydgoszcz.

Gelet op het voorgaande verzoekt de rechtbank de officier van justitie de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen met het verzoek een concreet antwoord te geven:

Kunt u bevestigen dat de detentieomstandigheden die worden genoemd in de eerder aan u toegezonden brief van 9 oktober 2024 ook gelden voor de detentie van de opgeëiste persoon in het remand regimein de penitentiaire inrichting in Bydgoszcz?

7 Slotsom

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het onderzoek ter zitting heropenen met het hiervoor onder 6.2 weergegeven doel. De beslistermijn verstrijkt op 21 oktober 2025. Omdat de rechtbank onderzoek doet naar de detentieomstandigheden, ziet de rechtbank aanleiding om, in verband met de planning van de zaak op een vervolgzitting, de beslistermijn te verlengen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met 30 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de vrijheidsbeneming op grond van artikel 27, derde lid, OLW.

Het onderzoek ter zitting zal worden geschorst voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak binnen de verlengde termijn van 30 dagen wederom op zitting zal worden aangebracht.

8 Beslissing

HEROPENT en SCHORST het onderzoek voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder overweging 6.2 opgenomen vraag aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.

VERLENGT de termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met dertig dagen, onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding met dertig dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW.

BEPAALT dat de zaak, vanwege het verstrijken van de verlengde beslistermijn op 20 november 2025, uiterlijk veertien dagen voor die datum opnieuw op zitting moet worden gepland.

BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman.

BEVEELT de oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen de nader te bepalen datum en tijd.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Vegter, voorzitter, mrs. O.P.M. Fruytier en M. Scheeper, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.S. Haas, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 1 oktober 2025.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 OLW.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.

Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).

Rb. Amsterdam 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3257.

Rb. Amsterdam 6 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3365.


Voetnoten

Zie artikel 23 OLW.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.

Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).

Rb. Amsterdam 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3257.

Rb. Amsterdam 6 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3365.