Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13/190306-25

Datum uitspraak: 9 september 2025

UITSPRAAK

op de vordering van 26 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).[1] Dit EAB is uitgevaardigd op 9 juni 2025 door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Henegouwen, divisie Bergen, België (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon], geboren op [geboortedag] 1995 te [geboorteplaats] (Polen), inschrijvingsadres in de basisregistratie personen: [adres],

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 26 augustus 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.H.J. Bals, advocaat te Kloetinge, en door een tolk in de Poolse taal.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2]

Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3 Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel bij verstek uitgevaardigd door een onderzoeksrechter met referentie 2024/030 - Notitie MO60.F1.003528/24.

De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB.[3]

4 Genoegzaamheid

4.1 Standpunt van de raadsman

De raadsman stelt zich op het standpunt dat het EAB innerlijk tegenstrijdig is. Het blijft nog in het midden of sprake is van een vervolgings- of executie-EAB, omdat het EAB een verstekvonnis vermeldt. Hierdoor is onduidelijk of wel sprake is van een onherroepelijk vonnis. Het EAB is niet genoegzaam en de overlevering moet worden geweigerd.

4.2 Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het EAB genoegzaam is. Het A-formulier vermeldt een “arrest warrant in absentia” die is uitgevaardigd door een “examining magistrate”, en geen vonnis bij verstek, zoals de raadsman aanvoert. Hier kan de opgeëiste persoon tegen appelleren wanneer hij zich in België bevindt. Het EAB vermeldt bovendien geen opgelegde straffen. In verband met het voorgaande is sprake van een vervolgings-EAB. In de beslissing die is genomen in de procedure van de medeverdachte, die overigens nog niet gepubliceerd is, is daarnaast geoordeeld dat sprake is van een vervolgings-EAB.

4.3 Oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.

De rechtbank is van oordeel dat uit het EAB en het A-formulier volgt dat sprake is van een vervolgings-EAB. Zowel het EAB als het A-formulier vermelden als grondslag voor het EAB een aanhoudingsbevel bij verstek, dat uitgevaardigd is door een onderzoeksrechter Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

5 Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:

illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.

Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6 De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

6.1 Standpunt van de raadsman

De raadsman verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan. De opgeëiste persoon doet dus een beroep op artikel 6 OLW. Ter onderbouwing van dit verweer heeft de raadsman verwezen naar stukken die eerder in het kader van het schorsingsverzoek aan de rechtbank zijn overgelegd en naar zijn brief met bijlage aan de rechtbank van 24 juni 2025. De bijlage betreft een KvK-inschrijving van het bedrijf van de opgeëiste persoon. Daarnaast staat de opgeëiste persoon sinds 2015 ingeschreven in Nederland. Hieruit blijkt dat de opgeëiste persoon in ieder geval de afgelopen vijf jaar rechtmatig heeft verbleven in Nederland. Ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer verwijst de raadsman bovendien naar een uitspraak van de rechtbank, waarbij is overwogen dat de tenuitvoerlegging van de straf, vanuit het oogpunt van maatschappelijke re-integratie, beter in Nederland kan plaatsvinden.[4] Dit is ook van toepassing op de opgeëiste persoon, omdat zijn kind in Nederland naar school gaat en hij hier een eigen bedrijf heeft.

6.2 Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De opgeëiste persoon is in twee periodes ingeschreven geweest in Nederland, namelijk van november 2015 tot juli 2020 en van januari 2022 tot 2025. Beide periodes zijn korter dan vijf jaar. Op basis van het dossier en de door de raadsman aangeleverde KvK-inschrijving kan niet worden aangetoond dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.

6.3 Oordeel van de rechtbank

Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:

De eerste voorwaarde De rechtbank is van oordeel dat met het dossier en het overgelegde stuk niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. De periodes van inschrijving zijn te kort geweest en er zijn geen andere stukken overgelegd die een ononderbroken verblijf in Nederland onderbouwen. Hieruit blijkt dus niet dat hij gedurende vijf jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Ook blijkt uit de overgelegde stukken niet dat de opgeëiste persoon gedurende die vijf jaar voldoende inkomsten heeft gehad om vast te kunnen stellen dat hij reële en daadwerkelijke arbeid als zelfstandige heeft verricht. De rechtmatigheid van het verblijf is daarmee niet aangetoond. Er is niet voldaan aan de vereisten om gelijkgesteld te worden met een Nederlander als bedoeld in artikel 6 OLW.

Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het gelijkstellingsverweer. De rechtbank komt niet toe aan bespreking van de tweede voorwaarde.

Het argument van de raadsman dat de tenuitvoerlegging van de straf vanuit het oogpunt van maatschappelijke re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden, doet hier niet aan af. De rechtbank komt pas toe aan beoordeling van de binding met Nederland en de daarbij behorende vraag of de straf vanwege de maatschappelijke re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden als voldaan is aan de hiervoor genoemde vereisten voor gelijkstelling.

7 Artikel 11 OLW: Belgische detentieomstandigheden

Bij uitspraak van 14 december 2022 heeft de rechtbank in een andere zaak geoordeeld dat ten aanzien van alle detentie-instellingen in België een algemeen gevaar bestaat dat gedetineerden worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, gelet op de detentieomstandigheden in België, en dat daarom de tot dan toe verstrekte algemene detentiegarantie niet meer voldoet.[5]

Het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele rechten en Vrijheden, Dienst internationale samenwerking in strafzaken – Centrale autoriteit, heeft bij brief van 13 augustus 2025 de volgende detentiegarantie verstrekt voor de opgeëiste persoon:

  1. In welke detentie-instelling zal de opgeëiste persoon gedetineerd worden?

[opgeëiste persoon] zal worden opgesloten in de gevangenis van Jamioulx indien na overlevering door de bevoegde gerechtelijke autoriteit wordt beslist dat de persoon in voorlopige hechtenis dient te blijven.

  1. Welke waarborgen worden gegarandeerd inzake de detentieomstandigheden in de detentie-instelling?

België garandeert dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden opgesloten in een instelling en op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden) met in begrip van voldoende individuele leefruimte, afgescheiden sanitair en dagactiviteiten buiten de cel.

In deze zaak garandeert België de volgende waarborgen inzake de detentieomstandigheden waar [opgeëiste persoon] aan zal worden onderworpen na overlevering:

- De opgeëiste persoon zal niet worden opgesloten in een cel met minder dan 3 m2 individuele levensruimte. Dit geldt zowel indien de opgeëiste persoon in een eenpersoons- als in een meerpersoonscel zou worden opgesloten.

- De gemiddelde minimum leefruimte van elke cel is 9 m2 inclusief vast meubilair.

-De opgeëiste persoon zal een bed ter beschikking hebben en zal bijgevolg niet op grond hoeven te slapen.

-Er worden verschillende dagactiviteiten buiten de cel voorzien. Deze activiteiten omvatten in ieder gevalregelmatige wandelingen in een open koer en familiebezoeken alsook toegang tot gemeenschappelijke ruimtes. Aanvullende activiteiten zoals sport en arbeid zijn onderhevig aan aanzienlijke wachtlijsten.

3 Sanitaire en hygiëne omstandighedenAls algemene regel, voorziet de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden in algemene rechten en plichten voor gedetineerden, o.a. het recht op dagelijkse persoonlijke hygiëne, het recht op toegang tot gezondheidszorg en -bescherming evenredig aan dewelke wordt voorzien buiten de gevangenismuren. In dit verband, is een penitentiaire gezondheidsraad opgericht bij wet die adviseert bij het verbeteren van de kwaliteit de gezondheidszorg binnen de gevangenismuren. De medische zorg binnen de gevangenismuren is van gelijke kwaliteit als de medische zorg die wordt verstrekt buiten de gevangenismuren.”

Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie.[6]

De rechtbank is, gelet op deze individuele garantie van de Belgische autoriteiten, van oordeel dat het vastgestelde algemene reële gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden hiermee voor de opgeëiste persoon is weggenomen. Het algemene gevaar dat de rechtbank heeft aangenomen, wordt door deze individuele garantie namelijk ten aanzien van de opgeëiste persoon weggenomen, omdat hij zal worden geplaatst in een instelling op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder met relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden).

8 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 13 OLW niet van toepassing is. In het EAB is alleen vermeld dat ritten naar Nederland zijn waargenomen, maar deze ritten hebben geen betrekking op het feit waarvoor de opgeëiste persoon in België wordt vervolgd. Subsidiair verzoekt de officier van justitie af te zien van deze weigeringsgrond.

De raadsman heeft geen standpunt ingenomen.

De rechtbank stelt voorop dat:

  • aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;

  • de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.

De rechtbank stelt vast dat de overlevering niet wordt gevraagd voor de ritten naar Nederland, die zijn waargenomen. Het feit waarvoor overlevering wordt gevraagd, heeft dus niet gedeeltelijk op Nederlands grondgebied plaatsgevonden. De weigeringsgrond van artikel 13 OLW is niet van toepassing.

9 Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

10 Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

11 Beslissing

STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Rechtbank van Eerste Aanleg te Henegouwen, divisie Bergen, België voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter, mrs. M. Scheeper en A. Pahladsingh, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.S. Haas, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 9 september 2025.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Rb. Amsterdam 7 augustus 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:5819.

Zie ECLI:NL:RBAMS:2022:7536.

HvJ EU van 25 juli 2018, zaak ML, ECLI:EU:C:2018:589.


Voetnoten

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Rb. Amsterdam 7 augustus 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:5819.

Zie ECLI:NL:RBAMS:2022:7536.

HvJ EU van 25 juli 2018, zaak ML, ECLI:EU:C:2018:589.