Terug naar bibliotheek
Rechtbank Amsterdam

ECLI:NL:RBAMS:2025:6245 - Rechtbank Amsterdam - 19 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBAMS:2025:624519 augustus 2025Deze uitspraak wordt in 1 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13/168014-25

Datum uitspraak: 19 augustus 2025

TUSSEN-UITSPRAAK

op de vordering van 20 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).[1] Dit EAB is uitgevaardigd op 14 mei 2025 door the Circuit Court in Świdnica (Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] (Polen), opgegeven verblijfadres: [adres 1] ,

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 12 augustus 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, en door een tolk in de Poolse taal.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2]

Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3 Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van the District Court of Law in Walbrzychvan 29 oktober 2020 (ref. III K 1712/19).

De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 11 maanden en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.

Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB.[3]

3.1 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman

De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overlevering geweigerd moet worden, omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zitting van 1 oktober 2020, niet in persoon is gedagvaard voor deze zitting en ook geen gemachtigde advocaat had die namens hem de verdediging heeft gevoerd. De zaak is op 1 oktober 2020 aangehouden tot 29 oktober 2020 en hiervan is geen bericht gestuurd naar de opgeëiste persoon, terwijl de zaak op de zitting van 29 oktober 2020 is afgedaan. Hij heeft daarom niet bij deze zitting aanwezig kunnen zijn en hij is hierdoor in zijn verdedigingsrechten geschaad.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat kan worden afgezien van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW, omdat de opgeëiste persoon een dagvaarding heeft ontvangen op het door hem opgegeven adres. Het is zijn verantwoordelijkheid om een adreswijziging door te geven. Daarnaast hebben de Poolse autoriteiten een ondertekende adresinstructie opgestuurd.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en ook geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.

Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.

De vraag is vervolgens of er reden is om af te zien van toepassing van deze weigeringsgrond. Daarbij is het volgende van belang.

Onder punt 2 van onderdeel d) van het EAB is onder andere het volgende vermeld over de behandeling van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon in Polen:

He did not appear at the trial the 1st of October 2020. The postal mail sent to [opgeëiste persoon] to address: [adres 2] , was returned to the sender with an annotation that it had not been collected/picked up within the prescribed time limit after two notices of attempted service had been left for the addressee and it was deemed to have be served, which said person had been advised of during the first interview in the preparatory proceedings. In order to obtain information on criminal history/conviction, the Court ordered an adjournment of the trial until the 29th of October 2020 and on the basis of Art. 401 §1 of k.p.k. the Presiding Judge did not order that a notification of the scheduled date (of the adjourned trial) be sent to [opgeëiste persoon] . On the 29th of October 2020 the Court pronounced the judgment. [opgeëiste persoon] was not present at the pronouncement of the judgment.”

In aanvulling op deze informatie in het EAB heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit op 15 juli 2025 de volgende informatie verstrekt:

“In response to the letter of 9 July 2025, I would like to kindly inform you that in the case III K 1712/19, by a legally binding judgement of 29 October 2020, the District Court of Watbrzych found [opgeëiste persoon] , son of [persoon] , guilty of committing an act under Article 279 §1 of the Criminal Code and imposed on him a punishment of 1 (one) year of deprivation of liberty. In addition, a Criminal measure in the form of an obligation to make good the damage was adjudged against the convict. [opgeëiste persoon] , who was heard in the course of investigation, was instructed about the content of Article 138 of the Code of Criminal Procedure, according to which he was obliged to indicate the addressee (person or institution with address data) for service in the country, when he is abroad; Otherwise, a letter sent to his last known address in the country will be deemed to have been successfully served, and an action or trial will be held in the suspect's absence, and about the content of Article 139 of the Code of Criminal Procedure, according to which he should provide a new address in the event of a change of residence or stay, including due to deprivation of liberty in another case; otherwise, a letter sent to the previous address will be deemed to have been successfully served, and an action or trial will be held in the suspect's absence.”

De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces. De oproeping voor de zitting van 1 oktober 2020 is naar het door hem opgegeven adres verstuurd. Daarnaast is hij in het vooronderzoek als verdachte door de politie gehoord en heeft hij een adresinstructie ontvangen. De enkele betwisting hiervan door de opgeëiste persoon is onvoldoende voor een ander oordeel. Op grond van de voornoemde omstandigheden, in samenhang bezien, stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon impliciet afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht bij de zitting van 1 oktober 2020, dan wel dat hij met betrekking tot de uitoefening van zijn verdedigingsrechten kennelijk onzorgvuldig is geweest.

Het is de rechtbank daarentegen niet duidelijk of de opgeëiste persoon op de hoogte was of had moeten zijn van de vervolgzitting op 29 oktober 2020. Uit de aanvullende informatie blijkt dat de rechter heeft bepaald dat de opgeëiste persoon niet is opgeroepen voor de vervolgzitting. Dit klemt omdat uit de verstrekte informatie niet blijkt wat er op de zitting van 29 oktober 2020 is besproken en of op die zitting een behandeling van de zaak ten gronde heeft plaatsgevonden. De rechtbank beschikt daarom op dit moment over te weinig informatie om te kunnen oordelen dat zij af kan zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW.

De rechtbank heropent en schorst om die reden het onderzoek om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen:

  • Heeft op de vervolgzitting van 29 oktober 2020 een (deels) inhoudelijke behandeling van de strafzaak plaatsgevonden? Of is op deze zitting alleen vonnis gewezen?
  • Indien op de vervolgzitting van 29 oktober 2020 een (deels) inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden van de strafzaak: op welke manier is de opgeëiste persoon op de hoogte gesteld van deze vervolgzitting nu hij voor deze zitting niet is opgeroepen?

4 Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als lijstfeit, daarom geldt het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, als voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.

De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan. Het feit levert naar Nederlands recht op:

diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.

5 Artikel 11 OLW; artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

Standpunt van de raadsman

De raadsman stelt zich op het standpunt dat nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit moeten worden gesteld, omdat de opgeëiste persoon verklaart dat hij in deze procedure als getuige is gehoord door de politie in Polen en niet als verdachte. Hieruit blijkt de gemankeerde rechtsgang in Polen. In het kader van verplichte samenwerking tussen Europese lidstaten is het van belang dat opheldering plaatsvindt op dit punt om de grondrechten van de opgeëiste persoon te kunnen waarborgen.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het gevoerde verweer van de raadsman ziet op de onschuld van de opgeëiste persoon. Het is niet aan de rechtbank om hierover een oordeel te geven.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.[4]

De opgeëiste persoon heeft geen elementen aangevoerd waaruit blijkt dat (of die doen vermoeden dat) die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak. De enkele stelling dat de opgeëiste persoon als getuige zou zijn gehoord en niet als verdachte is daartoe onvoldoende, Daarmee is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen.[5]

Naar aanleiding van het standpunt van de officier van justitie merkt de rechtbank nog op dat de raadsman expliciet geen beroep heeft gedaan op een onschuldverweer, zodat de rechtbank hier niet verder op in zal gaan.

6 Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

7 Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting onder gelijktijdige schorsing tot __28 augustus 2025 om 15.00__uur teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 3.1 vermelde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.

BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman en oproeping van een tolk in de Poolse taal.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Biçer, voorzitter, mrs. M.C.M. Hamer en M. Scheeper, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Gauneau, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 19 augustus 2025.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.

Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).


Voetnoten

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.

Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).