Terug naar bibliotheek
Rechtbank Amsterdam

ECLI:NL:RBAMS:2024:5149 - Rechtbank Amsterdam - 31 juli 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBAMS:2024:514931 juli 2024Deze uitspraak is in 1 latere zaken aangehaald

Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13-165521-24

Datum uitspraak: 1 augustus 2024

UITSPRAAK

op de vordering van 27 mei 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).[1] Dit EAB is uitgevaardigd op 26 januari 2022 door the Beius Court, Roemenië (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon] , geboren in [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1988, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, gedetineerd in [detentieplaats] ,

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 juli 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat in Hoofddorp, en door een tolk in de Roemeense taal.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2] Daarnaast is de gevangenneming bevolen.

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3 Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een criminal judgment pronounced by the Beius Courtvan 15 april 2021 (met kenmerk 264/2021), remained final by the Criminal Decision of the Oradea Court of Appeal van 16 december 2021 (met kenmerk 720/AJ/16.12.2021).

De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De gehele straf dient volgens het EAB nog te worden uitgezeten. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde beslissingen.

Deze beslissingen betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB.[3]

3.1 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de aanvullende informatie van 10 juli 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon zelf het hoger beroep zou hebben ingesteld, dat voor alle zittingen in hoger beroep een dagvaarding naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres zou zijn gestuurd, en dat hij voor een aantal zittingen persoonlijk gedagvaard zou zijn, maar dat het de vraag is of op basis hiervan afgezien kan worden van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon ontkent namelijk dat hij zelf het hoger beroep zou hebben ingesteld, dat hij ooit in persoon gedagvaard zou zijn en dat hij dagvaardingen heeft ontvangen op zijn Roemeense adres.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van de in artikel 12, onder a, OLW genoemde omstandigheid aangezien uit de aanvullende informatie van 4 juli 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon zou zijn gedagvaard. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat kan worden afgezien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW, omdat is gebleken dat de opgeëiste persoon op het door hem opgegeven adres is opgeroepen.

Oordeel van de rechtbank

Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.[4] De procedure in hoger beroep die heeft geleid tot het arrest van the Oradea Court of Appeal van 16 december 2021 zal dan ook getoetst worden aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.

Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.

De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.

Uit de aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld en op 14 september 2021 en 26 oktober 2021 in persoon is opgeroepen voor de zittingen in hoger beroep. Daarnaast zijn oproepen voor de zittingen in hoger beroep gestuurd naar het adres dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg heeft opgegeven, waarbij hem is meegedeeld dat hij een adreswijziging binnen drie dagen moet doorgeven en wat de gevolgen zijn als hij dat niet zou doen. De enkele ontkenning van de opgeëiste persoon dat hij het hoger beroep niet zelf zou hebben ingesteld en geen oproepen zou hebben ontvangen, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteiten.

Naar het oordeel van de rechtbank maken de omstandigheden, zoals die blijken uit de genoemde aanvullende informatie dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte van het proces in hoger beroep en is, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij het proces, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

4 Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.

De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.

Het feit levert naar Nederlands recht op:

diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd

poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd

5 Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat uit de algemene detentieomstandigheden in Roemenië een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) voortvloeit voor personen die in een Roemeense penitentiaire instelling worden gedetineerd, met name vanwege de overbevolking in de penitentiaire instellingen.[5]

Op 25 juni 2024 heeft de rechtbank de volgende garantie ontvangen, verstrekt door the Ministry of Justice, National Administration of Penitentiaries:

“Considering your correspondence presented in case no. 2994/187/2018 on 19.06.2024, regarding the request from the Dutch authorities concerning the detention conditions that Mr. [opgeëiste persoon] (born on [geboortedag] 1988), residing in [woonplaats opgeëiste persoon] , sentenced to 3 years and 6 months imprisonment) would benefit from, if transferred to Romania, we hereby communicate the following:

1. In the event that the convicted person is handed over to the Romanian authorities at Henry Coandâ Bucharest Airport, he will initially be placed in Rahova Bucharest Penitentiairy for a 21-day quarantine period, during which he will be provided with a minimum space of 3 sqm. […] Given the length of the sentence, it is most likely that he will initially serve the custodial sentence in a closed regime. Additionally, considering his domicile, it is most probably that he will begin serving his sentence in Oradea Penitentiairy. […] Inmate [opgeëiste persoon] will benefit from a minimum personal space of 3 square meters throughout the execution of the sentence, except during placement in the open regime, during which he will benefit of 4 square meters, including the bed and associated furniture, which will not include the area designated for the sanitary facility . […] Considering the perspective of implementing the measures included in the Action Plan for the period 2020-2025, elaborated for the execution of pilot judgments Rezmives and others against Romania pilot, and the judgments issued by the European Court of Human Rights and other judgments pronounced in the Bragadireanu group of cases against Romania, as well as the actual number of detainees currently in custody by the National Administration of Penitentiaries, following the penal policies adopted by the Romanian state; The National Administration of Penitentiaries guarantees that, for the entire duration of the execution sentence, including the bed and associated furniture, without including the space intended for the sanitary facility, the detainee will benefit from a minimum individual space, as follows: - 3 sqm during quarantine and observation; - 3 sqm during preventive arrest; - 3 sqm in the case of executing the sentence in maximum security regime; - 3 sqm in the case of executing the sentence in a closed regime; - 3 sqm in the case of executing the sentence in a semi-closed regime; - 4 sqm in the case of executing the sentence in an open regime.”

Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie.[6] De rechtbank is, gelet op deze toezeggingen van de Roemeense autoriteiten, van oordeel dat voor de opgeëiste persoon in de detentie-instelling waar hij na overlevering naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest. Het algemene gevaar dat de rechtbank ten aanzien van de detentieomstandigheden in Roemeense penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, wordt door deze garantie ten aanzien van de opgeëiste persoon in deze detentie-instellingen immers weggenomen.

6 Samenloop van Europese aanhoudingsbevelen

Naast dit EAB is voor de opgeëiste persoon nog een EAB door een Duitse uitvaardigende justitiële autoriteit uitgevaardigd (parketnummer 13/165505-24). Dit Duitse EAB ziet op een strafvervolging.

De verdediging verzoekt de rechtbank voorrang te geven aan het Roemeense executie-EAB, zodat de opgeëiste persoon eerst zijn gevangenisstraf in Roemenië kan uitzitten en daarna naar Duitsland kan vertrekken in het kader van het vervolgings-EAB. De verdediging wijst erop dat de opgeëiste persoon bij zijn aanhouding al onderweg was naar Roemenië, nadat de overlevering aan dat land was toegestaan door het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast geldt dat Roemenië en Duitsland aan elkaar overleveren en de feiten onder de EAB’s van gelijke aard en ernst zijn. Bovendien heeft de opgeëiste persoon een oproep ontvangen om op 20 augustus 2024 voor een Roemeense rechter te verschijnen.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak[7] een kaderbesluitconforme uitleg gegeven aan artikel 28, vierde lid, OLW, die inhoudt dat zij, in geval van samenloop van Europese aanhoudingsbevelen uit verschillende lidstaten, op grond van een eigen afweging zal komen tot een oordeel over de vraag aan welk EAB voorrang dient te worden verleend. Artikel 26, derde lid, OLW geeft een aantal omstandigheden aan die bij de totstandkoming van het oordeel een rol kunnen spelen. Deze zijn echter niet uitputtend.

Kijkend naar de omstandigheden genoemd in artikel 26, derde lid, OLW, is de rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat de opgeëiste persoon eerst aan Duitsland dient te worden overgeleverd. Hiertoe is met name het doel van de overlevering (artikel 26, derde lid, onder b, OLW) redengevend. Het Duitse overleveringsverzoek betreft namelijk een vervolgings-EAB. Met het oog op het belang dat Duitsland heeft bij voortgang en afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn, dat in het gedrang komt als de opgeëiste persoon eerst naar Roemenië zou gaan om daar de hem opgelegde straf uit te zitten, zal de rechtbank bepalen dat voorrang gegeven dient te worden aan het Duitse vervolgings-EAB.

7 Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe, waarbij zal worden bepaald dat voorrang dient te worden gegeven aan het Duitse vervolgings-EAB.

8 Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9 Beslissing

STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan the Beius Court, Roemenië voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

BEPAALT dat VOORRANG dient te worden gegeven aan het EAB met parketnummer 13-165505-24 dat is uitgevaardigd door Duitsland, boven het onderhavige EAB met parketnummer 13/165521-24 dat is uitgevaardigd door Roemenië.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Scheijde, voorzitter, mrs. I. Verstraeten-Jochemsen en A.R. Vlierhuis, rechters, in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 1 augustus 2024.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1030, punt 47 en C-398/22, RQ (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1031, punt 32.

Zie onder andere: rb Amsterdam, 2 mei 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2629; rb Amsterdam, 27 januari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:463 en rb Amsterdam 4 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2513.

Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.

Rechtbank Amsterdam 21 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5314.


Voetnoten

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1030, punt 47 en C-398/22, RQ (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Condamnation par défaut)), ECLI:EU:C:2023:1031, punt 32.

Zie onder andere: rb Amsterdam, 2 mei 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2629; rb Amsterdam, 27 januari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:463 en rb Amsterdam 4 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2513.

Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.

Rechtbank Amsterdam 21 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5314.