Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2025:909 - Parket bij de Hoge Raad - 29 augustus 2025

Arrest

ECLI:NL:PHR:2025:90929 augustus 2025

Rechtsgebieden

BelastingrechtProcesrecht Belastingen
BestuursrechtBestuursprocesrecht

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/04263 Datum 29 augustus 2025 BelastingkamerB Onderwerp/tijdvakWet waardering onroerende zaken 2021

Nr. Gerechtshof BK-23/37 Nr. Rechtbank ROT 21/5020

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

[X] (belanghebbende)

tegen

Het Dagelijks Bestuur van de Regionale Belasting Groep (het Dagelijks Bestuur)

1 Inleiding en overzicht

1.1 In cassatie draait het in deze zaak om art. 2(2) Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB). Dat artikellid bepaalt dat indien een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag aan proceskostenvergoeding kan worden verminderd.

1.2 De Rechtbank heeft aanleiding gezien om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB, om de reden dat belanghebbende alleen in het gelijk is gesteld wat betreft het geschilpunt over art. 40(2) Wet WOZ, maar niet wat betreft de WOZ-waarde. Het Hof heeft de klacht van belanghebbende daartegen verworpen. Belanghebbende komt daartegen in cassatie op, met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht.

1.3 Ik neem tegelijk conclusie in twee andere zaken waarin eveneens de toepassing van art. 2(2) BPB aan de orde is. Bij deze conclusie en de twee andere conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).

1.4 In de Bijlage komt in de kern aan de orde wat de grenzen zijn aan de vrijheid van de rechter om gebruik te maken van de in art. 2(2) BPB vervatte matigingsbevoegdheid, indien de belanghebbende (slechts) gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Ik adviseer de Hoge Raad om niet via concrete criteria nader in te vullen onder welke omstandigheden de rechter gebruik mag maken van die matigingsbevoegdheid, maar wel te expliciteren dat een zekere terughoudendheid moet worden betracht met het gebruik van de bevoegdheid. Om dat laatste enerzijds te borgen en anderzijds te kunnen controleren dient de rechter de beslissing om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB te motiveren. Dit een en ander impliceert dat de rechter een behoorlijke mate van vrijheid heeft. Het betekent ook dat de toets in cassatie van de beslissing van de feitenrechter om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB zeer beperkt is, te weten in wezen beperkt tot een toets of die beslissing ís gemotiveerd en de toets of die beslissing – gelet op die motivering – blijk ervan geeft dat de bedoelde terughoudendheid in acht is genomen.

1.5 Deze conclusie zelf is relatief kort doordat het zaaksoverstijgende deel van mijn analyse in de Bijlage staat. In onderdeel ‎2 zet ik kort de feiten, de oordelen van de feitenrechters en het geding in cassatie uiteen. In onderdeel ‎3 volgt direct de beoordeling van de middelen.

1.6 Die beoordeling gebeurt via twee – alternatieve – invalshoeken. De eerste is de invalshoek van het advies in de Bijlage. Vanuit die invalshoek betoog ik dat de middelen falen omdat – in de kern – het oordeel van het Hof over de toepassing door de Rechtbank van art. 2(2) BPB niet blijk geeft van een miskenning van de terughoudendheid die moet worden betracht bij de beslissing om die bepaling toe te passen. De tweede invalshoek is de invalshoek van gelijk op “een punt van ondergeschikt belang”. Ook vanuit die invalshoek falen de middelen. Kern is dat de opvatting van belanghebbende dat het gelijk wat betreft het geschil over art. 40(2) Wet WOZ "nimmer" een punt van ondergeschikt belang kan zijn, onjuist is. Dat de eerste invalshoek uitkomt op hetzelfde resultaat als de tweede, is overigens logisch, omdat de maatstaf van “een punt van ondergeschikt belang” een concrete uitwerking van de meergenoemde terughoudendheid is.

1.7 Ik meen dus dat het beroep in cassatie ongegrond is.

2 De feiten, de oordelen van de feitenrechters en het geding in cassatie

2.1 De heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep (de Heffingsambtenaar) heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) bij beschikking de waarde van de onroerende zaak aan [a-straat 1] te [Z] voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld (de WOZ-beschikking). Gelijktijdig zijn aan belanghebbende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en in de watersysteemheffing voor het jaar 2021 (de aanslagen) opgelegd.

2.2 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en tegen de aanslagen. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase verzocht om toezending van bepaalde stukken op grond van art. 40(2) Wet WOZ. De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende niet alle gevraagde stukken toegezonden.

2.3 Bij uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard. Rechtbank Rotterdam [1]

2.4 De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. De Rechtbank stelt belanghebbende alleen in het gelijk op het punt dat de Heffingsambtenaar in strijd met art. 40(2) Wet WOZ heeft gehandeld (rov. 3.1-3.3), maar niet wat betreft de WOZ-waarde. Daarin ziet de Rechtbank voor de proceskostenveroordeling aanleiding om met inachtneming van art. 2(2) BPB het bedrag aan forfaitair bepaalde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met de helft te verminderen (rov. 15). Gerechtshof Den Haag [2]

2.5 Het Hof heeft zowel het hoger beroep van belanghebbende als het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond verklaard.

2.6 Het Hof verwerpt de grief van de Heffingsambtenaar tegen het oordeel dat art. 40(2) Wet WOZ is geschonden (rov. 5.2.1-5.2.4).

2.7 Wat betreft de grief van belanghebbende tegen de matiging van de proceskostenvergoeding, overweegt het Hof als volgt: “5.1.2 Het hoger beroep faalt, en wel op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:866, r.o. 4.3.2. Het is niet aan het Hof om de toekenning van proceskosten door de Rechtbank te toetsen aan zijn eigen richtsnoer. De Rechtbank heeft haar beslissing om de proceskostenvergoeding met de helft te verminderen gemotiveerd en deze beslissing is niet onbegrijpelijk. Het Hof ziet geen aanleiding om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen. In het hiervoor genoemde arrest heeft de Hoge Raad een andere uitspraak van de Rechtbank over dezelfde rechtsvragen bevestigd, waarin de factor licht is toegepast bij de berekening van de proceskostenvergoeding.” Geding in cassatie

2.8 Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

2.9 Belanghebbende stelt twee middelen voor. Het eerste middel houdt in dat het Hof heeft miskend dat de Rechtbank ten onrechte art. 2(2) BPB heeft toegepast, omdat schending van art. 40(2) Wet WOZ geen punt van ondergeschikt belang vormt. Het tweede middel stelt dat de uitspraak van het Hof onvoldoende is gemotiveerd, omdat het niet is ingegaan op de bezwaren van belanghebbende tegen de toepassing van art. 2(2) BPB.

3 Beoordeling van de middelen

3.1 In deze zaak staat vast dat aan de in Bijlage, punt 5.7 bedoelde toepassingsvoorwaarde is voldaan. Dit betekent dat de Rechtbank als uitgangspunt bevoegd was om het op grond van art. 2(1) BPB vastgestelde bedrag te verminderen met toepassing van art. 2(2) BPB.

3.2 Het advies in de Bijlage, punt 5.49 komt erop neer dat in cassatie aan de hand van de motivering van de feitenrechter wordt getoetst of de feitenrechter bij zijn beslissing om van zijn bevoegdheid ex. art. 2(2) BPB gebruik te maken de daarbij te betrachten terughoudendheid niet heeft miskend. In deze zaak ligt echter in cassatie niet rechtstreeks de uitspraak van de feitenrechter voor die toepassing heeft gegeven aan art. 2(2) BPB, te weten de Rechtbank, maar de uitspraak van het Hof, die de grief tegen de uitspraak van de Rechtbank op dat punt heeft verworpen. Het gaat dus in wezen om een toetsing van een toetsing van die beslissing.

3.3 Belanghebbende bestrijdt niet het oordeel van het Hof dat het niet aan het Hof is om de beslissing van de Rechtbank te toetsen aan de eigen richtsnoer van het Hof. Bestrijding daarvan zou trouwens tevergeefs zijn geweest gelet op het, ook door het Hof genoemde, arrest van 14 juni 2024 (zie Bijlage, punt 3.14). In de toelichting op het eerste middel verwijt belanghebbende het Hof niet te zijn ingegaan op de vraag of de Rechtbank toepassing kon geven aan art. 2(2) BPB. In dat kader merk ik allereerst op dat ik uit het dossier opmaak dat belanghebbende inderdaad naast de richtsnoer-klacht ook een klacht heeft aangevoerd inhoudende dat geen plaats is voor matiging van de proceskostenvergoeding omdat het geschilpunt over art. 40(2) Wet WOZ niet een geschilpunt betreft van ondergeschikt belang voor de hoofdzaak.[3] Hoewel het Hof die klacht niet met zoveel woorden vermeldt in de weergave van het standpunt van belanghebbende in rov. 5.1.1, begrijp ik rov. 5.1.2 (hier geciteerd in ‎2.7) niettemin zo dat het Hof wél op die klacht is ingegaan. Immers, in de tweede volzin van die rechtsoverweging weerlegt het Hof reeds de richtsnoer-klacht. De volzinnen daarna hebben gelet op de inhoud daarvan geen betrekking op die klacht, maar zien op de beslissing van de Rechtbank om toepassing te geven aan art. 2(2) BPB en daarmee dus – kennelijk – op de tweede klacht. In zoverre faalt het eerste middel dus.

3.4 De Rechtbank heeft aanleiding gezien om op grond van art. 2(2) BPB het bedrag aan proceskosten met de helft te verminderen omdat belanghebbende “slechts deels in het gelijk is gesteld” – belanghebbende “krijgt namelijk gelijk over haar standpunt rondom het toezenden van de op het geding betrekking hebbende stukken, maar krijgt geen gelijk in haar standpunt over de WOZ-waarde”. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank de beslissing (daarmee) heeft gemotiveerd en dat de beslissing niet onbegrijpelijk is. Daaraan heeft het toegevoegd dat het geen aanleiding ziet om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen. Uit de slotzin van rov. 5.1.2 maak ik op dat het Hof de beslissing van de Rechtbank zo duidt dat in wezen de factor licht is toegepast. Mede gelet op die slotzin ligt in de overwegingen van het Hof besloten dat de Rechtbank art. 2(2) BPB mocht toepassen om het bedrag aan proceskostenvergoeding te corrigeren wat betreft de gewichtsfactor gelet op het geschilpunt waarop belanghebbende in het gelijk is gesteld. Zo begrepen getuigt het oordeel van het Hof over de toepassing door de Rechtbank van art. 2(2) BPB niet van een miskenning van de terughoudendheid die moet worden betracht bij de beslissing om die bepaling toe te passen. Het oordeel is evenmin onvoldoende gemotiveerd. De middelen falen daarom ook voor het overige. Invalshoek ‘een punt van ondergeschikt belang’

3.5 Voor het geval de Hoge Raad aanleiding ziet om de middelen te behandelen vanuit het perspectief van het reeds in de jurisprudentie aanvaarde uitgangspunt dat een matiging op grond van art. 2(2) BPB kan worden toegepast wanneer de belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang (zie Bijlage, punt 3.15-3.16), merk ik op dat de middelen ook dan falen.

3.6 Zoals zojuist uiteengezet in ‎3.4 ligt in de overwegingen van het Hof besloten dat de Rechtbank art. 2(2) BPB mocht toepassen om het bedrag aan proceskostenvergoeding te corrigeren wat betreft de gewichtsfactor gelet op het geschilpunt waarop belanghebbende in het gelijk is gesteld. Hierin ligt besloten het oordeel dat dit geschilpunt van ondergeschikt belang is in termen van het gewicht ervan ten opzichte van het gewicht van de gehele zaak. Voor zover de rechtsklacht in het eerste middel gebaseerd is op een ander begrip van de overwegingen van het Hof, faalt de klacht daarom.

3.7 De rechtsklacht faalt ook voor zover de klacht uitgaat van de opvatting dat het gelijk van belanghebbende wat betreft het geschil over art. 40(2) Wet WOZ “nimmer” een punt van ondergeschikt belang kan zijn “gezien haar belangrijke waarborgfunctie”. Die opvatting is onjuist omdat voor de beoordeling of sprake is van een (geschil)punt van ondergeschikt belang niet het belang van (de functie van) de regel waarop het geschilpunt betrekking heeft, maatgevend is. Het gaat erom wat het gewicht van het geschilpunt is – in termen van belang en complexiteit – in verhouding tot het gewicht van de hele zaak (vgl. Bijlage, punt 5.35-5.36). Dit betekent overigens ook dat de onderhavige uitspraak reeds daarom niet per se onverenigbaar is met de door belanghebbende aangehaalde uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uit 2023 (aangehaald in Bijlage, punt 3.24).

3.8 Het (impliciete) oordeel dat het geschilpunt over art. 40(2) Wet WOZ in dit geval een punt van ondergeschikt belang is, kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, niet op juistheid worden onderzocht in cassatie. Het is evenmin onvoldoende gemotiveerd. De middelen falen daarom ook voor het overige.

4 Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

Rechtbank Rotterdam 16 maart 2023, nr. ROT 21/5020 (niet gepubliceerd). Een deel van de overwegingen is geciteerd in onderdeel 3 van de uitspraak van het Hof.

Gerechtshof Den Haag 9 oktober 2024, nr. BK-23/376, ECLI:NL:GHDHA:2024:2325.

Aanvullende gronden hoger beroep, punt 2.


Voetnoten

Rechtbank Rotterdam 16 maart 2023, nr. ROT 21/5020 (niet gepubliceerd). Een deel van de overwegingen is geciteerd in onderdeel 3 van de uitspraak van het Hof.

Gerechtshof Den Haag 9 oktober 2024, nr. BK-23/376, ECLI:NL:GHDHA:2024:2325.

Aanvullende gronden hoger beroep, punt 2.