Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02863 P

Zitting 26 augustus 2025

CONCLUSIE

D.J.C. Aben

In de zaak

[betrokkene] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,

hierna: de betrokkene

Inleiding

  1. Bij arrest van 19 juli 2023 (parketnummer 21-003370-21) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, het ontnemingsvonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 januari 2019 (parketnummer 05-227967-18) jegens de betrokkene bevestigd met aanvulling van “gronden”.[1]

  2. Bij het genoemde vonnis had de rechtbank het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 110.283,92 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van € 103.029,40 aan de staat.

Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.

  1. Er bestaat samenhang met de zaak 23/02862. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.

  2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel en de toelichting daarop

  1. Het middel klaagt over de grondslag en de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De relevante processuele feiten

  1. In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de betrokkene veroordeeld wegens – onder 1 primair – het op 16 juni 2018 opzettelijk telen, bereiden, bewerken en verwerken van een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 250 hennepplanten in zijn woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , alsmede – onder 2 primair – de diefstal van een hoeveelheid stroom/elektriciteit in de periode van 6 april tot en met 16 juni 2018, waarbij de betrokkene deze stroom/elektriciteit onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.

  2. In het bij verstek gewezen ontnemingsvonnis heeft de rechtbank, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen en beslist (met behoud van verwijzingen):

“De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, alsmede uit soortgelijke feiten (kortweg: eerdere oogsten) waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, een en ander zoals hierna nader vermeld. De beslissing dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. [2]

Net als de officier van justitie gaat de rechtbank uit van één oogst die in de eerste kweekruimte heeft plaatsgevonden en drie oogsten die in de tweede kweekruimte op zolder hebben plaatsgevonden. Veroordeelde heeft dit immers ook verklaard ten overstaan van de politie. [3] Daarbij betrekt de rechtbank dat door de politie verdroogde resten van hennepplanten zijn aangetroffen op – in de eerste kweekruimte aangetroffen – 249 plantenbakken. In sommige van die plantenbakken zaten nog hennepresten. Ook is hennepafval aangetroffen in de plantenbakken die waren gevuld met potgrond. Bovendien was het filterdoek van de in de verste kweekruimte aangetroffen koolstoffilters vervuild. [4] Ook het filterdoek van de koolstoffilters die in de tweede kweekruimte zijn aangetroffen was vervuild. Vervuiling van het filterdoek treedt pas na langere tijd op en wordt veroorzaakt door kleine stofdeeltjes voornamelijk afkomstig van het droge kweekmedium waarin hennepplanten worden gekweekt. [5]

De rechtbank gaat uit van de verklaring van de veroordeelde dat hij niets heeft betaald voor de hennepstekken en dat hij de hennep zelf heeft geknipt. Aannemelijk is dan ook dat veroordeelde hiervoor geen kosten heeft gemaakt. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij voor de inrichting van de kwekerij in totaal € 500,- heeft betaald, terwijl de officier van justitie met afschrijvingskosten rekening houdt. De rechtbank zal, gelet op deze verklaringen van veroordeelde, geen rekening houden met afschrijvingskosten en evenmin met uitgaven voor stekken en knippen. Anders dan de officier van justitie komt de rechtbank daardoor tot een wederrechtelijk verkregen voordeel dat moet worden geschat op 110.283,92 euro. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.

In de eerste kweekruimte in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] stonden 249 potten met daarin hennepresten. Volgens het rapport van Functioneel Parket Afpakken van 1 juni 2016 (voorheen BOOM) kan, wanneer het aantal planten per vierkante meter onbekend is, worden uitgegaan van 15 planten per vierkante meter. Volgens de tabel van het Functioneel Parket Afpakken is de gemiddelde opbrengst per plant dan 28,2 gram hennep. Volgens hetzelfde rapport is de verkoopprijs minimaal € 4.070,- per kilogram. [6] De rechtbank neemt deze uitgangspunten over, net als de uitgangspunten voor de gemaakte kosten, behoudens hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de kosten voor hennepstekken en de afschrijvingskosten.

De totale bruto opbrengst aan hennep per oogst is voor kweekruimte 1:

249 planten x 28,2 gram = 7.022 kilogram.

De totale bruto opbrengst per oogst bedraagt voor kweekruimte 1:

7.022 kilogram x € 4.070,- = € 28.579,54.

De in mindering te brengen kosten per oogst van de hennepkwekerij van veroordeeld zijn op basis van het rapport:

In de tweede kweekruimte van deze woning stonden 250 hennepplanten en/of potten. Ook hier wordt uitgegaan van 15 planten per vierkante meter. [7]

De totale bruto opbrengst aan hennep per oogst is voor kweekruimte 2:

250 planten x 28,2 gram = 7.050 kilogram.

De totale bruto opbrengst per oogst bedraagt voor kweekruimte 2:

7.050 kilogram x € 4.070,- = € 28.693,50.

De in mindering te brengen kosten per oogst van de hennepkwekerij van veroordeelde zijn op basis van het rapport:

De totale netto opbrengst wordt uit 2 kweekruimtes wordt aldus berekend op ( € 27.613,42 + € 83.170,50 = ) € 110.783,92, waarop de door verdachte voor de totale inrichting betaalde € 500,- in mindering wordt gebracht. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aldus berekend op ( € 110.783,92 - € 500,- = ) € 110.283,92 .

De rechtbank acht aannemelijk dat veroordeelde dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.

De rechtbank overweegt voorts dat dit bedrag hoger is dan het bedrag dat de officier van justitie heeft vermeld in de schriftelijke vordering die aan veroordeelde is betekend.

Veroordeelde is niet ter terechtzitting verschenen en heeft derhalve geen verweer gevoerd tegen de ontnemingsvordering. De rechtbank kan niet uitsluiten dat veroordeelde bewust heeft afgezien van het voeren van verweer tegen de ontnemingsvordering door de officier van justitie en daarom geen gebruik heeft gemaakt van zijn aanwezigheidsrecht. Om die reden zal de rechtbank de verplichting tot betaling aan de Staat beperken tot het door de officier van justitie gevorderde bedrag ad € 103.029,40.

5 De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6 De beslissing

Stelt vast het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 110.283,92 (zegge: honderdtienduizendtweehonderd-drieëntachtig euro en tweeënnegentig eurocent).

Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, van een bedrag van € 103.029,40 (zegge: honderddrieduizendennegenentwintig euro en veertig eurocent).

  1. In hoger beroep is de zaak voor het eerst (inhoudelijk) behandeld op de openbare terechtzitting van 24 januari 2022, waarna de zaak uiteindelijk is aangehouden voor het horen van verbalisant [verbalisant 1] bij de raadsheer-commissaris. Vervolgens is de zaak behandeld op de openbare terechtzitting van 5 juli 2023. Het proces-verbaal ter terechtzitting van laatstgenoemde behandeling vermeldt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende:

“Betrokkene verklaart, zakelijk weergegeven:

Ik zou vier keer hebben geoogst, maar dat is niet mogelijk in vier maanden. Ook heb ik met de oogsten die wel hebben plaatsgevonden geen geld verdiend, want ik heb duizenden euro's schuld. Door een stommiteit heb ik tijdens het verhoor het aantal keren dat geoogst was gezegd, vier oogsten met 22 kilo in totaal. Dat klonk concreet, maar was stoer doen van mij. De agent zei ook dat hij het niet geloofde. Ik herinner mij niks meer. Het verhoor vond plaats nadat recent mijn vader was overleden, in 2016. Ik was toen in diepe rouw, in korte tijd had ik vier mensen verloren. Dat ik de kwekerij ingericht zou hebben voor 500 euro klopt niet. Van de opbouw van de hennepkwekerij weet ik weinig meer, een paar spullen lagen er al. Dat ik 3000 euro als opbrengst noemde had ik ter plekke verzonnen.

De voorzitter houdt de aanvullende verklaring van de verbalisant voor. De verbalisant zou zich veel niet meer kunnen herinneren, het was al lang geleden. Wel gelooft hij niet alles wat betrokkene gezegd heeft, zo zou 500 euro voor de inrichting van de hennepkwekerij en dat betrokkene alles zelf gedaan zou hebben ongeloofwaardig zijn.

De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over, zakelijk weergegeven:

Betrokkene is er niet in geslaagd om een lager bedrag aannemelijk te maken. In meerdere ruimtes zijn meerdere oogsten voltooid. Er is geen reden om te twijfelen aan de verklaring van betrokkene bij het verhoor. De ontnemingsmaatregel is zo hoog omdat betrokkene zegt alles zelf te hebben gedaan, normaal zijn er meerdere daders. Ik vorder een bedrag van 110.000 euro als ontnemingsmaatregel. Er is onvoldoende aanleiding voor een ander bedrag. De ontnemingsmaatregel kan ook worden bevestigd, met een aanpassing van het bedrag van de vordering.

De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:

De kweekperiode en het aantal oogsten klopt niet. De verbalisant die betrokkene verhoorde had niet door hoe beperkt betrokkene is. Hij heeft geen verhoorbijstand gekregen, terwijl hij wel enorm gespannen was en persoonlijke problemen had. Uit de verklaring van de verbalisant blijkt dat hij sterke twijfels had over de verklaring van betrokkene bij het verhoor. Daar had verbalisant uit moeten afleiden dat de verklaring van betrokkene niet betrouwbaar was. Vier oogsten in drie maanden is onmogelijk, net als dat met een investering van 500 euro de productie van hennep werd bekostigd. Ook kan betrokkene niet geheel alleen gekweekt hebben. Een koolstoffilter weegt bijvoorbeeld 45 kilogram, dat kan hij onmogelijk alleen tillen. De ontnemingsvordering is vrijwel alleen gebaseerd op de verklaring van betrokkene. Dat is een wankele basis. Betrokkene heeft nooit het bedrag verdiend dat nu gevorderd wordt. De ontnemingsvordering moet worden afgewezen. Subsidiair kan het bedrag dat betrokkene als opbrengst noemde, 3000 euro, als uitgangspunt worden genomen.”

  1. Het hof heeft het vonnis zoals gezegd met aanvulling van ‘gronden’ bevestigd, waarbij deze aanvulling louter betrekking heeft op het bepalen van de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd.

Een nadere uitwerking van de klachten van het middel

  1. Het middel valt uiteen in vier deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel – door het vonnis van de rechtbank te bevestigen – dat het “aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, alsmede uit soortgelijke feiten (kortweg: eerdere oogsten) waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan” onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat dit oordeel onbegrijpelijk is, nu de rechtbank daarmee het oog moet hebben gehad op de 250 hennepplanten die zijn aangetroffen ten tijde van de doorzoeking van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] in de tweede kweekruimte op zolder, terwijl van een oogst van die planten (nog) geen sprake was. Verder voert de steller van het middel aan dat de rechtbank – en daarmee het hof – voor wat betreft het aantal oogsten aansluiting zoekt bij de verklaring van de betrokkene, waarna het overweegt dat er blijkens zijn verklaring vier oogsten zouden zijn geweest. De steller van het middel wijst erop dat de betrokkene in zijn verklaring bij de politie zowel van drie als van vier eerdere oogsten melding heeft gemaakt.

  2. De tweede deelklacht bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verklaring van de betrokkene omtrent het aantal oogsten, de opbrengst en de kosten onbetrouwbaar is, en dat (subsidiair) moet worden uitgegaan van de door de betrokkene bij de politie afgelegde verklaring dat hij € 3.000,- heeft ontvangen voor de verkoop van hennep. Met de derde deelklacht wordt vervolgens geklaagd dat de (impliciete) verwerping door het hof van de gevoerde verweren zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is en onvoldoende met redenen is omkleed.

  3. De vierde deelklacht houdt tot slot in dat ’s hofs (impliciete) oordeel dat de hoogte van de opbrengst van de hennep niet € 3.000,- bedraagt, zoals uit de door de betrokkene bij de politie afgelegde verklaring volgt, maar aan de hand van het ontnemingsrapport op € 114.660,04 moet worden geschat, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed. De steller van het middel voert daartoe aan dat onbegrijpelijk is dat enerzijds – voor wat betreft het aantal oogsten en de kosten – wordt uitgegaan van de verklaring van de betrokkene zoals afgelegd bij de politie, en anderzijds – voor wat betreft de opbrengst van die oogsten ter hoogte van € 3.000,- – zijn verklaring terzijde wordt geschoven.

De bespreking van het middel

  1. Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank te bevestigen, blijk gegeven van zijn oordeel “dat aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, alsmede uit soortgelijke feiten (kortweg: eerdere oogsten) waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan”. Ik ga er hierna van uit dat het hof heeft beoogd toepassing te geven aan artikel 36e lid 2 in de bewoordingen die golden ten tijde van de bewezen verklaarde feiten en dat de opgelegde maatregel strekt tot ontneming van voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel van of uit de baten van die feiten en (met name ook) andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan. Ook de steller van het middel is die opvatting kennelijk toegedaan.

  2. De betrokkene is – voor zover voor deze ontnemingszaak van belang – veroordeeld voor het op 16 juni 2018 opzettelijk telen, bereiden, bewerken en verwerken van een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 250 hennepplanten in een pand aan de [a-straat 1] te [plaats] . Uit de bewijsvoering volgt dat de voordeelsontneming is gegrond op één eerdere oogst in de eerste kweekruimte en drie eerdere oogsten in de tweede kweekruimte op zolder. Gelet daarop is het oordeel van het hof dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit (onder meer) het feit waarvoor hij is veroordeeld niet begrijpelijk, nu het hof het oog heeft gehad op in totaal vier oogsten voorafgaand aan de datum waarop de hennepkwekerij werd aangetroffen. De steller van het middel klaagt daarover terecht. Tot cassatie behoeft dit vanzelfsprekend niet te leiden. Uit de bewijsvoering volgt immers overduidelijk dat de rechtbank – en daarmee het hof – het oog heeft gehad op die vier eerdere oogsten en dat de op 16 juni 2018 aangetroffen hennepplanten niet in de voordeelberekening zijn betrokken.[8]

  3. Voor wat betreft het aantal eerdere oogsten sluit de rechtbank – en daarmee het hof – aan bij de verklaring van de betrokkene hieromtrent. Daarbij neemt de rechtbank verder in aanmerking dat de politie verdroogde resten van hennepplanten heeft aangetroffen op de in de eerste kweekruimte aangetroffen 249 plantenbakken, dat hennepafval is aangetroffen in de plantenbakken die waren gevuld met potgrond en dat het filterdoek van de koolstoffilters in beide kweekruimtes vervuild was. Met betrekking tot de gemaakte kosten wordt uitgegaan van de verklaring van de betrokkene dat hij de hennep zelf heeft geknipt en dat hij voor de inrichting van de kwekerij in totaal € 500,- heeft betaald. Per hennepstek is aan variabele kosten € 3,88 in mindering gebracht.

  4. Op basis van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, heeft de rechtbank – en daarmee het hof – “aannemelijk geacht” dat de betrokkene met de in zijn (huur)woning aangetroffen hennepkwekerij eerdere oogsten heeft gerealiseerd.[9] Daarbij is het uitgegaan van vier eerdere oogsten. ’s Hofs oordeel omtrent het aantal oogsten en de schatting van het voordeel daaruit, acht ik niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd. Nu in ontnemingsprocedures bij de schatting van het voordeel de bewijslast tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene wordt verdeeld naar redelijkheid en billijkheid,[10] heeft de rechtbank – en daarmee het hof – als startpunt kunnen uitgaan van (onderdelen van) de verklaring van de betrokkene en heeft het deze vervolgens op niet onbegrijpelijke wijze bezien in samenhang met de overige omstandigheden van het geval, meer in het bijzonder de omstandigheden waaronder de hennepkwekerij is aangetroffen. Als gevolg daarvan is het hof kunnen uitgaan van vier eerdere oogsten en het daaruit voortkomende voordeel. De motivering van de verwerping van het namens de betrokkene ter terechtzitting van 5 juli 2023 ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ligt daarmee besloten in de gebezigde bewijsmiddelen. Verder reikt de toets in cassatie niet.

  5. Op het subsidiaire standpunt dat moet worden uitgegaan van een opbrengst van € 3.000,- behoefde het hof niet nader in te gaan. Ik verwijs daarvoor in het bijzonder naar de verklaring van de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2023, inhoudende: “dat ik 3000 euro als opbrengst noemde had ik ter plekke verzonnen”.

  6. Gelet op het voorgaande faalt het middel in al zijn onderdelen.

Slotsom

  1. Het middel faalt en kan naar mijn inzicht worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.

  2. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad – evenals in de strafzaak waarvan deze ontnemingszaak een uitvloeisel is – uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee wordt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM overschreden. Gelet op de compensatie die hiervoor in de strafzaak kan worden geboden, kan in de ontnemingszaak worden volstaan met de enkele constatering van de overschrijding.

  3. Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.

  4. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Het hof heeft het vonnis aangevuld door te bepalen dat de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd 1080 dagen bedraagt. Tot een uitspraak over de maximale duur van de gijzeling was de rechtbank, die vonnis heeft gewezen vóór de (gedeeltelijke) inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB), niet gehouden. Strikt genomen heeft het hof daarmee niet de gronden van het vonnis aangevuld, maar alleen (het dictum van) het vonnis zelf.

Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door een verbalisant van de politie eenheid Oost-Nederland, district Gelderland-Midden, basisteam Arnhem-Zuid, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2018460946, gesloten op 12 oktober 2018 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.

Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 77.

Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij, p. 67.

Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij, p. 68.

Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij, p. 66.

Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex art. 36e 2e lid Sr, p. 68.

Bovendien is voor toepassing van art. 36e lid 2 Sr niet vereist dat tevens voordeel is verkregen uit het feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld, vgl. o.a. HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5368, r.o. 3.5-3.6.

Terzijde. Ik vroeg mij af of de rechtbank en het hof hiermee uitdrukking hebben gegeven aan de juiste maatstaf voor de beoordeling van de vraag of er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan voor het begaan van het delict ‘opzettelijk telen van hennep’ dat voorafging aan de bewezen verklaarde dag van 16 juni 2018. De ontnemingsrechter mag de in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ voor dergelijke ‘andere’ strafbare feiten naar het oordeel van de Hoge Raad immers uitsluitend aannemen indien buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene die andere strafbare feiten heeft begaan. Zie HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ2021/46, rov. 2.4.4. Zie ook: HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498, rov. 2.5; HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:472, rov. 2.3.

Daarmee is nog wel een open vraag hoe concreet die ‘vaststelling buiten redelijke twijfel’ dient te zijn. Het oordeel dat de betrokkene niet alleen op 16 april 2018, maar ook daaraan voorafgaand opzettelijk hennep heeft geteeld, wordt zonder meer gedragen door de bewijsvoering. Maar over de vraag of de vaststelling dat de betrokkene in kweekruimte 2 driemaal eerder heeft geoogst óók wordt gedragen door de bewijsvoering, is vatbaar voor discussie. Ik laat dit probleem hier rusten, omdat het middel niet dwingt tot bespreking ervan.

Zie HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ2021/46 m.nt. Reijntjes, r.o. 2.4.2, waarin wordt verwezen naar HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1182, NJ2003/96 m.nt. Mevis.


Voetnoten

Het hof heeft het vonnis aangevuld door te bepalen dat de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd 1080 dagen bedraagt. Tot een uitspraak over de maximale duur van de gijzeling was de rechtbank, die vonnis heeft gewezen vóór de (gedeeltelijke) inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB), niet gehouden. Strikt genomen heeft het hof daarmee niet de gronden van het vonnis aangevuld, maar alleen (het dictum van) het vonnis zelf.

Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door een verbalisant van de politie eenheid Oost-Nederland, district Gelderland-Midden, basisteam Arnhem-Zuid, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2018460946, gesloten op 12 oktober 2018 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.

Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 77.

Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij, p. 67.

Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij, p. 68.

Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij, p. 66.

Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex art. 36e 2e lid Sr, p. 68.

Bovendien is voor toepassing van art. 36e lid 2 Sr niet vereist dat tevens voordeel is verkregen uit het feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld, vgl. o.a. HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5368, r.o. 3.5-3.6.

Terzijde. Ik vroeg mij af of de rechtbank en het hof hiermee uitdrukking hebben gegeven aan de juiste maatstaf voor de beoordeling van de vraag of er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan voor het begaan van het delict ‘opzettelijk telen van hennep’ dat voorafging aan de bewezen verklaarde dag van 16 juni 2018. De ontnemingsrechter mag de in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ voor dergelijke ‘andere’ strafbare feiten naar het oordeel van de Hoge Raad immers uitsluitend aannemen indien buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene die andere strafbare feiten heeft begaan. Zie HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ2021/46, rov. 2.4.4. Zie ook: HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498, rov. 2.5; HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:472, rov. 2.3.Daarmee is nog wel een open vraag hoe concreet die ‘vaststelling buiten redelijke twijfel’ dient te zijn. Het oordeel dat de betrokkene niet alleen op 16 april 2018, maar ook daaraan voorafgaand opzettelijk hennep heeft geteeld, wordt zonder meer gedragen door de bewijsvoering. Maar over de vraag of de vaststelling dat de betrokkene in kweekruimte 2 driemaal eerder heeft geoogst óók wordt gedragen door de bewijsvoering, is vatbaar voor discussie. Ik laat dit probleem hier rusten, omdat het middel niet dwingt tot bespreking ervan.

Zie HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ2021/46 m.nt. Reijntjes, r.o. 2.4.2, waarin wordt verwezen naar HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1182, NJ2003/96 m.nt. Mevis.