ECLI:NL:PHR:2025:676 - Parket bij de Hoge Raad - 13 juni 2025
Arrest
Formele relaties
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03286
Zitting 13 juni 2025
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
-
[eiseres 1] ,
-
[eiser 2] ,
eisers tot cassatie,
tegen
[verweerder] ,
verweerder in cassatie
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser 2] , [eiseres 1] en [verweerder] .
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verweerder] met een beroep op art. 3:45 BW (de Actio Pauliana) de verkoop van de woning van [eiser 2] en zijn partner [eiseres 1] aan [de oom van eiser 2] kan vernietigen. [verweerder] heeft een vordering van ruim € 92.000,- op [eiser 2] uit hoofde van de verkoop van een horecaonderneming. Toen hij in september 2021 voor deze vordering conservatoir beslag wilde leggen op de woning van [eiser 2] en [eiseres 1] , bleek dat zij deze enkele maanden eerder hadden verkocht en geleverd aan [de oom van eiser 2] en vervolgens krachtens een huurovereenkomst met [de oom van eiser 2] in de woning zijn blijven wonen. Volgens [verweerder] is hij door deze verkoop benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden, omdat de woning onder de marktwaarde is verkocht aan [de oom van eiser 2] , waardoor hij zich niet meer kan verhalen op (het aan [eiser 2] toekomende aandeel in) de overwaarde van de woning (na aflossing van de hypothecair verbonden lening van derde, [hypotheekhouder] ).
Volgens de rechtbank was geen sprake van een onverplichte rechtshandeling in de zin van art. 3:45 BW, zodat de vordering werd afgewezen. [eiser 2] en [eiseres 1] konden feitelijk niet anders dan de woning aan [de oom van eiser 2] verkopen, omdat [hypotheekhouder] de lening had opgeëist. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat wel aan de vereisten van art. 3:45 BW is voldaan, omdat de woning onder de marktwaarde aan [de oom van eiser 2] is verkocht. [eiser 2] en [eiseres 1] bestrijden dit oordeel in cassatie met verschillende rechts- en motiveringsklachten, maar die zie ik niet slagen. Het merendeel van de klachten (en dat geldt ook voor de s.t.) veronderstelt ten onrechte dat het dwingend/vrijwel zeker zou zijn uitgedraaid op een executoriale verkoop in de hypothetische situatie dat de verkoop en levering aan [de oom van eiser 2] achterwege zou zijn gebleven, omdat [eiser 2] en [eiseres 1] geen alternatieve financiering rond kregen en de hypotheekhouder zijn lening opeiste, maar dat is niet juist. Het betreft (sub)onderdelen 1.2, 2 (deels, punt (ii)), 3, 4.2 (deels), 5.1 (punt (ii)), 5.2 en 6.1.
Deze zaak hangt samen met zaak 24/03262, waarin [de oom van eiser 2] separaat cassatie instelt tegen hetzelfde bestreden arrest en waarin ik vandaag ook concludeer tot verwerping. De problematiek uit de (sub)onderdelen 1.2, 2 (deels, punt (ii)), 3, 4.2 (deels), 5.1 (deels, punt (ii), 5. 2 en 6.1 uit deze zaak 14/03286 komt overeen met de subonderdelen 2a-d in zaak 24/03262, subonderdeel 5.2 uit zaak 24/03286 correspondeert met subonderdeel 2d (2e gedeelte) in zaak 24/03262 en subonderdeel 6.3 uit zaak 24/03286 vertoont een parallellie met subonderdeel 1e uit zaak 24/03262.
1. Feiten
1.1 [eiser 2] heeft in 2018 voor € 300.000,- een horecaonderneming in [plaats] gekocht van de v.o.f. Onze Zaak, waarvan [verweerder] een van de vennoten was. Hij heeft daarvan € 190.000,- voldaan. Om de betaling te kunnen doen, heeft [eiser 2] indertijd € 100.000,- geleend van zijn oom [de oom van eiser 2] , via diens vennootschap Emrys Holding (hierna: Emrys). [eiser 2] heeft een deel van de koopsom onbetaald gelaten (zie hierna in 1.6).
1.2 [eiseres 1] is in februari 2020 (buiten gemeenschap van goederen) met [eiser 2] getrouwd, nadat zij in april 2019 in [plaats] voor € 320.000,- een woning hadden gekocht. Die woning is toen gefinancierd met een hypothecaire lening van € 300.000,- van [hypotheekhouder] . De looptijd bedroeg zes maanden, tegen een eenmalige rentevergoeding van € 30.000,-.
1.3 Op 9 november 2020, nadat de lening en de rente opeisbaar waren geworden, heeft [hypotheekhouder] [eiser 2] geschreven dat zij tot en met de feestdagen nog in de woning mochten blijven: “Wel wil ik dat je alvast een koper vind en mijn rente betaald van het huis. Ik wil begin het nieuwe jaar mijn geld terug kennen verwachten. Ik weet dat het vervelend is maar ik kan ook niet langer op mijn geld wachten.” Op dat moment was [verweerder] al een procedure tegen [eiser 2] gestart om betaling te krijgen van een deel van de koopprijs van het café.
1.4 De brief van [hypotheekhouder] heeft ertoe geleid dat [de oom van eiser 2] via Emrys € 30.000,- aan [eiser 2] en [eiseres 1] heeft betaald ter aflossing van de aan [hypotheekhouder] verschuldigde rente. [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] zijn daarnaast in maart 2021 de verkoop van de woning aan [de oom van eiser 2] overeengekomen tegen een koopprijs van € 330.000,-. De woning is na betaling van het restant van deze koopprijs (€ 300.000,-) op 26 april 2021 aan [de oom van eiser 2] geleverd. De schuld aan [hypotheekhouder] is met dit geld afgelost. [de oom van eiser 2] heeft met [eiser 2] en [eiseres 1] vervolgens een huurovereenkomst gesloten en een bruikleenovereenkomst voor het meubilair. Daardoor konden zij in de woning blijven wonen.
1.5 In april 2021 – na de coronacrisis – is het café doorverkocht en is met de opbrengst € 145.000,- afgelost op de lening die [eiser 2] eerder voor de aanschaf ervan was aangegaan met [de oom van eiser 2] (via Emrys), vermeerderd met de verschuldigde rente.
1.6 In september 2021 heeft [verweerder] ten laste van [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] conservatoir beslag laten leggen op de woning. [eiser 2] is daarna, op 9 februari 2022, ter zake van de restant-koopprijs van het café veroordeeld om € 92.159,02 aan [verweerder] te betalen, vermeerderd met rente en proceskosten. Dat vonnis is door het hof Arnhem-Leeuwarden op 4 april 2023 bekrachtigd en is onherroepelijk
2. Procesverloop
2.1 Bij de rechtbank heeft [verweerder] , samengevat en voor zover in cassatie van belang, gevorderd de rechtshandeling tot levering van de woning aan [de oom van eiser 2] te vernietigen, althans voor wat betreft het onverdeelde aandeel van [eiser 2] . Ook is gevorderd dat de rechtbank bepaalt dat [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] onder verbeurte van een dwangsom voor retro-overdracht aan [eiseres 1] en [eiser 2] moeten zorgen - zodanig dat de eigendomssituatie gelijk is aan die welke kadastraal bekend was vóór 26 april 2021, althans voor wat betreft het onverdeelde aandeel van [eiser 2] . Daarnaast is hoofdelijke veroordeling van [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] gevorderd in de kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en verhaal van schade, met betaling van een voorschot van € 1.500,-.
2.2 De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen, omdat de levering van de woning naar haar oordeel geen onverplichte rechtshandeling betrof, zodat deze niet op grond van art. 3:45 BW kon worden vernietigd door [verweerder] .
2.3 In hoger beroep heeft [verweerder] zijn vorderingen gehandhaafd, zij het in een iets andere formulering. Daarnaast heeft hij bij de mondelinge behandeling zijn eis aangevuld met een veroordeling van [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] tot terugbetaling van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, die [verweerder] inmiddels had voldaan.
2.4 Het hof heeft onder vernietiging van het vonnis de vordering alsnog toegewezen
“(…)
Schending van artikel 3:45 BW?
- Is de transactie onverplicht?
4.4 [verweerder] kan op grond van de wet de vernietiging inroepen van de gehele koopovereenkomst met [de oom van eiser 2] en de daaropvolgende levering aan die partij als hij daardoor is benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden. Dat kan echter alleen als deze verkoop onverplicht was en [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] alle drie wisten of behoorden te weten dat [verweerder] daardoor in zijn verhaalsmogelijkheden zou worden benadeeld.
4.5 De rechtbank heeft niet aangenomen dat de verkoop onverplicht was. [verweerder] heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een opzetje, en dat de gedaagde partijen niet echt wilden dat [de oom van eiser 2] eigenaar zou worden. Hier komt volgens de rechtbank bij dat [hypotheekhouder] de geldlening heeft opgezegd, en dat [eiser 2] en [eiseres 1] vervolgens door de coronacrisis geen andere financiering voor de woning konden krijgen. Er moest dus van worden uitgegaan dat zij geen andere keus hadden dan de verkoop van de woning, aldus de rechtbank.
4.6 Uit de memorie van grieven leidt het hof af dat [verweerder] hiertegen inbrengt dat het wel degelijk de bedoeling was de overwaarde van de woning ‘in de familie te houden’ en dat het [de oom van eiser 2] erom te doen was zijn neef te helpen door de verhaalsmogelijkheden van [verweerder] te frustreren. De logische stap zou immers zijn geweest de woning via een makelaar aan de hoogst biedende te verkopen. [verweerder] ziet geen reden voor een verplichte transactie tussen [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] - ook niet als [eiser 2] en [eiseres 1] zich daartoe genoodzaakt voelden.
4.7 Zoals het hof in het verstekarrest al overwoog, heeft [verweerder] tot uitgangspunt genomen dat de noodzaak om de woning te verkopen niet is gelijk te stellen met de verplichting daartoe. Dat [eiser 2] en [eiseres 1] praktisch gesproken geen andere keus hadden dan de woning te verkopen (aan [de oom van eiser 2] of aan iemand anders), maakt de transactie nog niet verplicht: een rechtshandeling is onverplicht als er niet een op de wet of overeenkomst berustende verplichting bestaat, ook al kon de schuldenaar praktisch gesproken niet anders dan de aangevochten rechtshandeling te verrichten. Feitelijke dwang of economische noodzaak schept dus nog geen rechtsplicht. Voor het overige is ook niet gebleken van een verplichting tot verkoop van de woning. De verplichting om de lening van [hypotheekhouder] af te lossen, staat daar los van.
- Is [verweerder] in zijn verhaalsmogelijkheden benadeeld?
4.8 De vervolgvraag is, of [verweerder] door de verkoop aan [de oom van eiser 2] in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld. [verweerder] stelt dat dat het geval is, omdat de woning onder de marktwaarde aan [de oom van eiser 2] is verkocht. De koopsom was precies gelijk aan de vordering van [hypotheekhouder] , inclusief rente. [verweerder] loopt daardoor naar hij zegt de mogelijkheid mis om zich te verhalen op [eiser 2] ’s deel van de meerwaarde van de woning.
4.9 Er is sprake van benadeling van een of meer schuldeisers wanneer op het tijdstip dat de schuldeiser de vernietiging inroept, de schuldeiser in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld. De vraag of dan sprake is van benadeling, moet worden beantwoord door de hypothetische situatie waarin de schuldeiser zou hebben verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling te vergelijken met de situatie waarin zij feitelijk zou verkeren als die handeling onaangetast blijft.
4.10 Vaststaat dat [de oom van eiser 2] de woning voor € 330.000 heeft gekocht. De WOZ-waarde was op dat moment echter al ruim hoger en vertoonde een stijgende lijn: uitgaande van de toepasselijke peildata, bedroeg de WOZ-waarde op 01.01.2020 € 317.000, op 01.01.2021 € 364.000 en op 01.01.2022 € 421.000. Deze waardes komen overeen met de vraagprijs van € 375.000 die door [makelaar 1] werd geschat op het moment dat de vernietiging werd ingeroepen (het moment dat [verweerder] zijn rechten deed gelden). De verwachte opbrengst werd toen door haar geschat op rond de € 400.000, omdat zij aannam dat flink overboden zou worden. Gelet op de ontwikkeling van de WOZ-waardes lijkt dat reëel.
4.11 [eiseres 1, eiser 2 en diens oom] hebben aangevoerd dat meer waarde moet worden toegekend aan de door hen ingebrachte taxatie van [makelaar 2] van 1 november 2021, omdat deze makelaar zich - anders dan [makelaar 1] - niet heeft beperkt tot een geveltaxatie. Volgens [eiseres 1, eiser 2 en diens oom] heeft [makelaar 1] ten onrechte aangenomen dat de woning goed was onderhouden, met een moderne badkamer en keuken. Het hof volgt hen niet in dat verweer, omdat de waarde-indicatie waar zij zich op beroepen - en die de peildatum 26 april 2021 heeft - met € 344.000 ook hoger lag dan de koopsom die [de oom van eiser 2] heeft betaald. Bovendien geven [eiseres 1, eiser 2 en diens oom] geen verklaring voor de aanzienlijke, negatieve afwijking van de WOZ-waarde in deze taxatie. Daar komt bij dat [makelaar 2] het binnenonderhoud als ‘goed’ omschrijft. Dat verdraagt zich niet met de suggestie dat de woning niet up to date is.
4.12 Ten slotte is nog aangevoerd dat moet worden uitgegaan van een waardering van de woning in verhuurde staat, omdat [eiser 2] en [eiseres 1] deze van [de oom van eiser 2] zijn gaan huren. Dat is echter onjuist, omdat de waarde ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst hier bepalend is. Toen was de woning eigendom van [eiser 2] en [eiseres 1] , en huurden zij nog niet van [de oom van eiser 2] .
4.13 Voldoende is daarmee onderbouwd, én onvoldoende is bestreden dat de woning ruim onder de marktwaarde is verkocht en dat [verweerder] is benadeeld doordat hem de mogelijkheid van verhaal op een deel van de overwaarde is ontnomen (het aandeel van [eiser 2] ). Dat zou zowel aan de orde zijn bij verhaal op de woning door [verweerder] zelf als bij verhaal door [hypotheekhouder] . Het hof ziet geen ruimte voor bewijsvoering omtrent de verwachting van [de oom van eiser 2] dat een gedwongen verkoop ‘gezien de staat van de woning’ minder dan € 300.000,- zou opleveren.
- Wisten [eiseres 1, eiser 2 en diens oom] dat een of meerdere crediteuren van [eiser 2] in hun verhaalsmogelijkheden zouden worden benadeeld of behoorden zij dat te weten?
4.14 [eiser 2] en [eiseres 1] hebben de woning verkocht en geleverd aan een bloed- of aanverwant tot in de derde graad ( [de oom van eiser 2] ). Op grond van artikel 3:46 lid 1 aanhef en onder 3° BW geldt daardoor het wettelijke vermoeden dat zowel de verkopende als de kopende partijen wisten of behoorden te weten dat de benadeling het gevolg zou zijn van de verkoop en de daaropvolgende levering.
4.15 Het verweer hiertegen komt er allereerst op neer dat noch [de oom van eiser 2] noch [eiseres 1] van de schuld aan [verweerder] op de hoogte was. Zij hebben daarvan ook (tegen)bewijs aangeboden. Het hof zal dat aanbod niet honoreren en licht dat hierna toe.
4.16 Het standpunt van [eiseres 1] dat zij niets wist van de vordering van [verweerder] op [eiser 2] verdraagt zich niet met wat zij daarover bij de rechtbank heeft verklaard: zij wist wel dat er een rechtszaak was over de koop van het café Bruut en de betaling daarvan en dat [verweerder] dus geld van [eiser 2] wilde hebben. Na enig aandringen heeft zij dat ter zitting bij het hof bevestigd. Doorslaggevend is deze specifieke kennis echter niet. Het vereiste van wetenschap is namelijk door de wetgever en in de rechtspraak geobjectiveerd. Dat betekent dat daartoe volstaat dat de partijen bij de koopovereenkomst ( [de oom van eiser 2] , [eiser 2] en ook [eiseres 1] ) behoorden te weten of met redelijke mate van waarschijnlijkheid konden voorzien, dat door deze transactie schuldeisers van [eiser 2] in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld zouden worden.
4.17 De vereiste wetenschap van benadeling ziet dus niet specifiek op wetenschap omtrent de vordering van [verweerder] . Dat neemt niet weg dat [eiser 2] en [eiseres 1] zich naar eigen zeggen wel degelijk bewust waren van de door [verweerder] gepretendeerde vordering en het gebrek aan middelen om die te voldoen. Dat draagt bij aan hun (subjectieve) wetenschap van benadeling - en daarmee aan de persoonlijke verwijtbaarheid van hun gedrag. Gelet op de uitlatingen die [eiseres 1] daarover ook in hoger beroep heeft gedaan, is geen ruimte voor bewijsvoering die als inzet heeft dit te ontzenuwen.
En wat [de oom van eiser 2] betreft: bij de rechtbank heeft hij toegelicht dat hij er niet voor heeft willen kiezen de woning te herfinancieren, omdat er destijds zeer ongunstige berichten over [eiser 2] in de media waren: “Het is een zeer ongezonde investeringsgedachte dat het huis wel op naam van [eiser 2] kon blijven staan.” Die opmerking kan slechts betekenen dat hij er rekening mee hield dat er andere schuldeisers dan hijzelf waren en dat die zich op de woning zouden willen verhalen als hij daarvan niet zelf de (onbezwaarde) eigendom zou verwerven.
4.18 In dit geval staat verder vast dat de koopsom die deze partijen alle drie zijn overeengekomen is gelijkgesteld aan de schuld aan [hypotheekhouder] , en dat de mogelijkheid om de actuele waarde van de woning door taxatie te laten bepalen bewust is genegeerd. Als verklaring daarvoor heeft [de oom van eiser 2] ter zitting bij het hof aangevoerd dat er nog maar anderhalf jaar was verstreken na de koop van de woning door [eiser 2] en [eiseres 1] (toen nog voor € 320.000), en dat hij ook transactiekosten en overdrachtsbelasting moest betalen. Gelet op de ontwikkeling van de WOZ-waardes had echter duidelijk moeten zijn dat de woning sinds 2019 aanzienlijk in waarde was gestegen, en dat die waarde in april 2021 ruim boven de € 330.000 uitsteeg. Dat geldt niet alleen voor [eiser 2] en [eiseres 1] , die als eigenaren van de WOZ-waardes op de hoogte moesten zijn; het geldt ook voor [de oom van eiser 2] , die naar eigen zeggen vaker in onroerend goed handelt en die - als het hem niet al duidelijk was - deze waardeontwikkeling eenvoudig had kunnen vaststellen. Het feit dat hij als koper opdraaide voor de transactiekosten en overdrachtsbelasting, is bij de te maken afweging niet van belang, omdat het gaat om de veronderstelde benadeling van [verweerder] . Daarbij is slechts de waarde van de woning relevant.
4.19 [eiseres 1, eiser 2 en diens oom] behoorden dus te weten dat door de verkoop aan [de oom van eiser 2] schuldeisers van [eiser 2] zouden worden benadeeld in de mogelijkheid zich op de woning te verhalen.
4.20 Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, hebben [eiseres 1, eiser 2 en diens oom] in het kader van hun verweer onvoldoende aangevoerd om toegelaten te worden tot tegenbewijs (het ontzenuwen van het eerder genoemde vermoeden).
- Vernietiging van de koopovereenkomst en de levering? Verplichting tot teruglevering (retro-overdracht)?
4.21 In de dagvaarding in hoger beroep heeft [verweerder] opgemerkt dat onder juristen wordt gedebatteerd over de vraag of de vernietiging de onderliggende koopovereenkomst aantast en/of de leveringshandeling. Het hof vat de vordering daarom zo op, dat [verweerder] naast de vernietiging van de levering ook de vernietiging vordert van de koopovereenkomst. Dit betekent dat het hof zowel de vordering tot vernietiging van de titel als die tot vernietiging van de leveringshandeling zal toewijzen. Daarbij tekent het hof voor een goed begrip aan dat de vereiste wetenschap van benadeling zowel bestond bij het aangaan van de koopovereenkomst als op het moment van levering.
4.22 In het verstekarrest heeft het hof [eiseres 1, eiser 2 en diens oom] hoofdelijk veroordeeld tot retro-overdracht. Die vordering zal in dit arrest echter worden afgewezen, reeds omdat [verweerder] daarbij bij nader inzien geen belang heeft. De vernietiging van de koop en de levering stelt hem immers in staat zich op de woning te verhalen, en zich daarbij op het standpunt te stellen dat deze (in relatieve zin, dat wil zeggen alleen ten aanzien van hem) nog steeds mede in gemeenschappelijke eigendom toebehoort aan [eiser 2] . [verweerder] kan zich dus slechts verhalen op het aandeel van [eiser 2] in de woning. Daarbij zijn de artikelen 3:166, 3:175 lid 3 en 3:180 BW leidend.
(…)
4.24 Het hof zal om praktische redenen het volledige verstekarrest en bestreden vonnis vernietigen en de vordering deels toewijzen. [eiseres 1, eiser 2 en diens oom] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [verweerder] .”
2.5 [eiser 2] en [eiseres 1] hebben tijdig cassatieberoep ingesteld en hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. [verweerder] is niet verschenen en aan hem is verstek verleend.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het middel bestaat uit zeven onderdelen. In de onderdelen 1-5 worden verschillende rechts- en motiveringsklachten gericht tegen het oordeel dat [verweerder] door de verkoop van de woning is benadeeld, met de (zoals we zullen zien: onterechte) grondtoon dat een executoriale verkoop hier onvermijdelijk zou zijn geweest zonder de verkoop en overdracht aan [de oom van eiser 2] . Het hof heeft hierbij volgens onderdeel 1 de verkeerde situaties met elkaar vergeleken, is ten onrechte uitgegaan van de marktwaarde van de woning (onderdeel 2), heeft bij de beoordeling van de hypothetische situatie die er zou zijn geweest zonder de gewraakte rechtshandeling niet verdisconteerd dat de woning was bezwaard met een hypotheekrecht (onderdeel 3) en heeft verzuimd te beoordelen of sprake was van daadwerkelijke benadeling (onderdeel 4). Ook is het hof volgens onderdeel 5 bij de benadelingsbeoordeling voorbijgegaan aan essentiële stellingen en is het onbegrijpelijk dat het hof het bewijsaanbod van [eiser 2] en [eiseres 1] heeft verworpen. Onderdeel 6 bevat drie klachten tegen de aangenomen wetenschap van benadeling en onderdeel 7 is een veegklacht. Inleiding
3.2 Voor de pauliana van art. 3:45 BW gelden drie vereisten
3.3 Volgens vaste Hoge Raad rechtspraak is een rechtshandeling onverplicht als deze wordt verricht zonder dat daar een op de wet of overeenkomst berustende verplichting voor bestaat. Dat een schuldenaar feitelijk of praktisch niet anders kon dan de betreffende rechtshandeling verrichten, maakt niet dat zij verplicht is gedaan
3.4 Benadeling is aan de orde als de verhaalsmogelijkheid van de schuldeiser geringer is dan deze zou zijn geweest als de bestreden rechtshandeling achterwege was gebleven
3.5 Naast benadeling moet de schuldeiser ook stellen en zo nodig bewijzen dat de schuldenaar wetenschap had van die benadeling
3.6 Verder is voor onze zaak van belang dat art. 3:46 lid 1 BW een lijst geeft van gevallen, waarin wordt vermoed dat de betrokken partijen wetenschap van benadeling hadden, zoals rechtshandelingen door een natuurlijk persoon verricht met een bloed- of aanverwant tot in de derde graad, waar een oom dus onder valt (art. 3:46 lid 1 onder 3º sub a BW). Op grond daarvan kan de schuldeiser dan volstaan met stellen en zo nodig bewijzen van (i) de onverplichtheid van de bestreden rechtshandeling en (ii) de benadeling. Het is vervolgens aan de schuldenaar en diens wederpartij om aan te tonen dat zij niet wisten noch behoorden te weten dat van de rechtshandeling benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn
3.7 Onderdeel 1 bevat drie klachten over het oordeel dat [verweerder] door de verkoop van de woning aan [de oom van eiser 2] in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld (rov. 4.8-4.10 en 4.13). Dat sprake is van benadeling omdat het reëel was dat de woning bij onderhandse verkoop (op de vrije markt) meer zou hebben opgeleverd dan wat [de oom van eiser 2] ervoor heeft betaald, geeft volgens de klacht om twee redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ten eerste had het Hof – gelet op de aanwending van de koopprijs tot afbetaling van [hypotheekhouder] - behoren te onderzoeken of de koopprijs op 12 maart 2021 marktconform was
3.8 Subonderdeel 1.1 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Dat het hof zou hebben onderzocht of de koopprijs van de woning in september 2021 marktconform was, volgt niet uit de hier aangevallen rechtsoverwegingen. In tegendeel, het hof heeft juist bezien of de koopprijs op 12 maart 2021, toen de koopovereenkomst tussen [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] werd gesloten, marktconform was (zo uitdrukkelijk rov. 4.12 met het oordeel dat “de waarde ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst” bepalend is voor benadeling hier). Het hof is uiteindelijk in rov. 4.13 tot het oordeel gekomen dat de woning om een aantal redenen op dat moment (ruim) onder de marktwaarde is verkocht: verkoop voor € 3,3 ton was destijds al ruim onder de WOZ-waarde, die een stijgende lijn vertoonde, terwijl ook een makelaarstaxatie rond de peildatum daar ruim boven zat, voor een lagere taxatie beneden de WOZ-waarde geen verklaring wordt gegeven en waardering in verhuurde staat niet aan de orde is, waarmee [verweerder] is benadeeld doordat hem de mogelijkheid van verhaal op ( [eiser 2] ’s aandeel in) de overwaarde is ontnomen.
3.9 Voor subonderdeel 1.2 heeft te gelden dat een hypotheekhouder zich kan verhalen op het verhypothekeerde goed zodra de schuldenaar in verzuim is met terugbetaling van de gesecureerde vordering
3.10 In dat licht is subonderdeel 1.2 tevergeefs voorgesteld; ten onrechte wordt een hypothetische situatie verondersteld waarin het tot een (wettelijke) executieverkoop van de woning zou zijn gekomen bij gebreke van de verkoop en levering aan [de oom van eiser 2] , teneinde de hypotheeklening aan [hypotheekhouder] af te kunnen lossen. Zoals hiervoor besproken, moet bij het bepalen van die hypothetische situatie worden onderzocht wat zich redelijkerwijs feitelijk zou hebben voorgedaan zonder de gewraakte rechtshandeling. [verweerder] heeft aangevoerd dat het, gelet de opeisbaarheid van de vordering van [hypotheekhouder] die versterkt was met een hypotheekrecht op de woning, voor de hand had gelegen dat [eiser 2] en [eiseres 1] een makelaar hadden ingeschakeld om een actuele woningtaxatie te doen en de woning vervolgens op de vrije markt zouden hebben verkocht (en wel te verstaan als: in afstemming met de hypotheekhouder, dus de hiervoor beschreven derde route van vrijwillige onderhandse verkoop die doorgaans het meeste oplevert). Een inschatting van de marktwaarde makend (mede gerelateerd aan de oplopende WOZ-waardes), zou er na het afbetalen van de hypothecair verbonden lening van [hypotheekhouder] naar verwachting een overwaarde hebben geresteerd voor [eiser 2] en [de oom van eiser 2] , waarop [verweerder] zich (voor zover het [eiser 2] ’s aandeel daarin betreft) had kunnen verhalen
3.11 Subonderdeel 1.3 klaagt over het blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover moet worden begrepen dat het hof een verplichting
3.12 Dit strandt op gebrek aan feitelijke grondslag, nu dit niet in het hofoordeel valt te lezen. Het hof neemt zo’n verplichting niet aan, maar onderzoekt of sprake is van benadeling en als een vermogensbestanddeel onder de marktwaarde wordt verkocht, hetgeen het hof hier constateert, dan is sprake van benadeling in de pauliana-context. De verwijzingen in de klacht naar de monografie van Mellema-Kranenburg en Loeffen q.q./BMH II maken dit niet anders. Het gaat daarin om een louter stilzitten van de debiteur waardoor hij een voordeel voorbij laat gaan, zonder dat de schuldeisers enig nadeel wordt toegebracht. Dat speelt niet in onze zaak. [eiser 2] en [eiseres 1] hebben immers hun woning (actief) fors onder de marktprijs verkocht, zodat er een vermogensvermindering heeft plaatsgevonden waardoor [verweerder] is benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden. Onderdeel 2: Het verschil tussen de marktwaarde van de woning en van de onverdeelde helft daarvan
3.13 Het hof heeft, zoals ook de feitelijke grondslag van de vordering van [verweerder] is, voor de beoordeling van de benadeling uitsluitend de (markt)waarde van de hele woning in aanmerking genomen
3.14 Deze klachten treffen naar ik meen geen doel. Over (i) merk ik op dat de benadeling volgens [verweerder] zit in het aandeel van [eiser 2] in de overwaarde die zou zijn gegenereerd als de woning voor een marktconforme prijs zou zijn verkocht
3.15 Volgens de klacht van onderdeel 3 heeft het hof bij zijn benadelingsbeoordeling ten onrechte niet, dan wel op een onbegrijpelijke wijze, de rol van [hypotheekhouder] als hypotheekhouder met een opeisbare vordering van (in hoofdsom) € 300.000,- en een inschrijving van € 420.000,- betrokken bij de hypothetische situatie dat verkoop en levering aan [de oom van eiser 2] achterwege zou zijn gelaten. Aangezien [eiser 2] en [eiseres 1] niet aan hun verplichtingen jegens [hypotheekhouder] konden voldoen
3.16 Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden, omdat hier opnieuw ten onrechte wordt verondersteld dat het in de hypothetische situatie zou zijn uitgedraaid op een executieverkoop. Bij subonderdeel 1.2 is besproken dat dat geen juist uitgangspunt is. Daar ketst ook deze klacht op af. Onderdeel 4: Het hof heeft niet beoordeeld of sprake was van een daadwerkelijke benadeling
3.17 Onderdeel 4 bestaat uit drie klachten. Volgens subonderdeel 4.1 is art 3:45 BW onjuist toegepast door ten onrechte niet (kenbaar) te beoordelen of [verweerder] enig verhaal kon verwachten, en zo ja hoeveel
3.18 Deze klacht mist doel, omdat hier te hoge eisen worden gesteld aan de stelplicht voor benadeling. Besproken is in de inleiding dat voor benadeling voldoende is dat de verhaalsmogelijkheid van de schuldeiser geringer is dan deze geweest zou zijn bij het achterwege laten van de bestreden rechtshandeling. [verweerder] heeft gesteld dat hij is benadeeld, omdat de woning onder de marktwaarde aan [de oom van eiser 2] is verkocht en dat [eiser 2] en [eiseres 1] hiermee de mogelijkheid van verhaal op een te verwachten overwaarde van € 80.000,- illusoir hebben gemaakt. Ter onderbouwing hiervan heeft [verweerder] een taxatierapport van een makelaar in het geding gebracht (zie ook rov. 4.10)
3.19 Volgens subonderdeel 4.2 is het oordeel in rov. 4.13 dat [verweerder] is benadeeld onbegrijpelijk. Dit oordeel wordt namelijk niet gedragen door de daaraan voorafgaande overwegingen en het is onbegrijpelijk dat het hof het kennelijk irrelevant vond dat het (i) de executie van een aandeel betreft, dat (ii) was bezwaard met een recht van hypotheek, (iii) de betreffende hypothecaire lening opeisbaar was en (iv) [eiser 2] en [eiseres 1] die niet konden aflossen
3.20 Van ontoereikende motivering is hier naar ik meen geen sprake. De benadeling wordt gevormd door het ruim onder de marktprijs verkopen van de woning aan een oom van [eiser 2] . Het had gelet op de schulden van [eiser 2] voor de hand gelegen te zoeken naar een manier om een zo hoog mogelijke opbrengst te verkrijgen en dat was hier het huis op de markt brengen (in onderlinge afstemming, de hiervoor bedoelde derde variant). Of het voor [verweerder] gecompliceerd zou zijn geweest om zich te verhalen, na aflossing van de hypothecaire lening met rente, op [eiser 2] ’s aandeel in een resterende overwaarde, kan in het midden blijven (dat dat gecompliceerd zou zijn, is maar de vraag)
3.21 Subonderdeel 4.3 is een veegklacht die geen afzonderlijke bespreking behoeft en in het voetspoor van de voorafgaande klachten ook niet tot cassatie kan leiden. Onderdeel 5: Het Hof is voorbijgegaan aan essentiële stellingen en de verwerping van het bewijsaanbod is onbegrijpelijk
3.22 Hetgeen met onderdeel 4
3.23 Stelling (i) is in wezen een herhaling van zetten van subonderdeel 4.1 en faalt om dezelfde redenen. Stelling (ii) faalt omdat ook deze ervan uitgaat dat het tot een executieverkoop zou hebben moeten komen als de woning niet aan [de oom van eiser 2] was verkocht, hetgeen niet klopt, zoals is besproken bij subonderdeel 1.2.
3.24 Volgens subonderdeel 5.2 verwerpt het hof aan het slot van rov. 4.13 ongemotiveerd en daarom onbegrijpelijkerwijs
3.25 Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 4.13 geoordeeld dat het geen ruimte ziet voor bewijsvoering over de verwachting van [de oom van eiser 2] dat een gedwongen verkoop ‘gezien de staat van de woning’ minder dan € 300.000,- zou opleveren. Dit oordeel is goed te volgen vanwege de door [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] in het geding gebrachte taxatie, waarin de woning op € 344.000,- is getaxeerd met als omschrijving van de staat van de woning als ‘goed’ (rov. 4.11). Daarnaast kon het hof dit bewijsaanbod ook passeren, omdat het opnieuw uitgaat van een noodzakelijke executieverkoop in de hypothetische situatie, hetgeen als besproken bij subonderdeel 1.2 niet opgaat. Onderdeel 6: Geen wetenschap van benadeling
3.26 Subonderdeel 6.1 klaagt dat bij gebrek aan benadeling er ook geen sprake kan zijn van wetenschap van benadeling van schuldeisers.
3.27 Omdat de klachten tegen het benadelingsoordeel zoals hiervoor besproken tevergeefs zijn voorgesteld, gaat deze volgklacht ook niet op - nog daargelaten dat het vermoeden van wetenschap op grond van art. 3:46 lid 1 onder 3º sub a BW hier is gegeven (zie hiervoor in 3.6).
3.28 Volgens subonderdeel 6.2 is bij de beoordeling of sprake is van wetenschap van benadeling onbegrijpelijk dat het hof de positie van [hypotheekhouder] niet heeft meegewogen
3.29 Deze klacht gaat andermaal uit van de hypothetische situatie dat bij het afzien van de verkoop aan [de oom van eiser 2] , het tot een (openbare) executieverkoop door [hypotheekhouder] zou zijn gekomen en dat is zoals al bij herhaling uiteengezet onjuist, zie de bespreking van subonderdeel 1.2. Daar ketst ook deze klacht al op af.
3.30 Volgens subonderdeel 6.3 heeft het hof met betrekking tot de (geobjectiveerde) wetenschap van benadeling miskend dat kennis van de WOZ-waarde 2021 ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst nog niet bestond. Voor zover het hof tot uitgangpunt heeft genomen dat [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] op 12 maart 2021 ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een aanslag OZB hadden ontvangen, miskent het Hof het feit van algemene bekendheid dat een aanslag OZB altijd is gebaseerd op de WOZ-waarde van een jaar eerder. Dat kan ook niet op een andere wijze worden achterhaald
3.31 Zoals in de inleiding besproken (zie 3.6), wordt op grond van art. 3:46 lid 1 onder 3º sub a BW vermoed dat [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] wetenschap hadden van benadeling, omdat [de oom van eiser 2] de oom is van [eiser 2] . Het is vervolgens aan [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] om dit te ontzenuwen met tegenbewijs. Het hof heeft in rov. 4.15-4.17 geoordeeld dat zij er niet in zijn geslaagd te ontzenuwen dat zij wisten/behoorden te weten dat [eiser 2] schulden had, waaronder aan [verweerder] , en dat hij onvoldoende vermogen had om deze te voldoen. In rov. 4.18 heeft het hof daaraan toegevoegd dat verder vaststaat dat (i) de tussen hen overeengekomen koopprijs gelijk was aan de schuld aan [hypotheekhouder] en (ii) partijen de mogelijkheid om de actuele waarde van de woning door een taxatie te laten bepalen bewust hebben genegeerd. [de oom van eiser 2] heeft hierover verklaard dat er nog maar anderhalf jaar was verstreken na de koop van de woning door [eiser 2] en [eiseres 1] voor € 320.000,-
3.32 De klachten wijzen er in beginsel terecht op dat een WOZ-waarde over een gegeven jaar pas aan het begin van het jaar daarop wordt vastgesteld. Op het moment dat [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] in maart 2021 de koopovereenkomst sloten, konden zij daarom niet al op de hoogte zijn van de WOZ-waarde van dat jaar, 2021. Deze is pas begin 2022 vastgesteld. De klacht miskent echter dat het hof de gehele ontwikkeling van de WOZ-waarde heeft bezien vanaf 2019
3.33 Onderdeel 7 bevat een louter voortbouwende klacht, die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
4 Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
De feiten zijn ontleend aan het bestreden arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 28 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3598, rov. 3.2-3.7.
Hof Arnhem-Leeuwarden 4 april 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:2930.
Het procesverloop is gedeeltelijk ontleend aan het bestreden arrest, al aangehaald, rov. 3.8-3.10.
[eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] zijn aanvankelijk niet in appel verschenen, waarna het hof op 27 juni 2023 een verstekarrest heeft gewezen (ECLI:NL:GHARL:2023:5468), waarin met vernietiging van het rechtbankvonnis [verweerder] vordering alsnog is toegewezen. [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] zijn daarop in verzet gekomen, waarop het bestreden arrest is gewezen, inhoudelijk zo goed als gelijkluidend aan het verstekarrest.
Onder verwijzing naar HR 26 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0369, JOR 2003/211 m.nt. J.J. van Hees en Ondernemingsrecht 2004/29 m.nt. R.J. van Galen (Intercom/UPC).
Damsteegt, Pauliana (Mon. BW nr. B4), 2023/11.
Damsteegt, Pauliana (Mon. BW nr. B4), 2023/15, HR 10 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AD3286, NJ 1977/617 (Eneca/BACM) en HR 8 januari 1937, ECLI:NL:HR:1937:147, NJ 1937/431 m.nt. E.M. Meijers (Van der Feltz q.q./NV Hoornsche Crediet- en Effectenbank).
HR 22 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0615, NJ 1992/526 (Montana), rov. 3.2 en HR 23 december 1949, ECLI:NL:HR:1949:21, NJ 1950/262 m.nt. Ph.A.N. Houwing ([…] / […]).
HR 1 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1081, NJ 1994/257 m.nt. W.M. Kleijn ([…] /Ontvanger), rov. 3.6 en HR 26 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0369, JOR 2003/211 m.nt. J.J. van Hees en Ondernemingsrecht 2004/29 m.nt. R.J. van Galen (Intercom/UPC), rov. 3.5.2.
Damsteegt, Pauliana (Mon. BW nr. B4), 2023/26.
Asser/Sieburgh 6-III 2022/586, Damsteegt, Pauliana (Mon. BW nr. B4), 2023/24 en HR 3 oktober 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7498, NJ 1980/643 m.nt. G.J. Scholten (Imperial/Waanders).
HR 26 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0369, JOR 2003/211 m.nt. J.J. van Hees en Ondernemingsrecht 2004/29 m.nt. R.J. van Galen (Intercom/UPC), rov. 3.5.2.
HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3654, JOR 2001/269 m.nt. N.E.D. Faber en Ondernemingsrecht 2002/23 m.nt. R.J. van Galen ([…] /Gilhuis q.q.), rov. 3.5.2.
Zie bijv. Asser/Sieburgh 6-II 2021/50 (wel kernachtig samengevat in de ‘formule’ S(chade) = H(ypothetische situatie) – W(erkelijke situatie)).
Conclusie A-G Assink vóór HR 5 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:184), 3.17. Zie hierover ook Damsteegt, Pauliana (Mon. BW nr. B4), 2023/24 en R.J. van der Weijden, De Faillissementspauliana, 2012, p. 88-90.
Mellema-Kranenburg, GS Vermogensrecht, 2024, art. 3:45 BW, aant. 7.7.
HR 1 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1081, NJ 1994/257 m.nt. W.M. Kleijn ([…] /Ontvanger), rov. 3.5.
HR 5 januari 1928, ECLI:NL:HR:1928:AG1810, NJ 1928, p. 388 m.n.t E.M. Meijers ([…] /Staat).
Mellema-Kranenburg, GS Vermogensrecht, 2024, art. 3:45 BW, aant. 7.1, Damsteegt, Pauliana (mon. BW nr. B4), 2023/34 en R.J. van der Weijden, De Faillissementspauliana, 2012, p. 106-109.
MvA, Parl. Gesch. Boek 3, p. 220.
Damsteegt, Pauliana (Mon. BW nr. B4), 2023/36 en R.J. van der Weijden, De Faillissementspauliana, 2012, p. 141. Zie ook HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8493, NJ 2010/273 m.nt. P. van Schilfgaarde, TvI 2010/17 m.nt. C.J. Jager & H. de Coninck-Smolders en JOR 2011/19 m.nt. N.E.D. Faber (ABN Amro/Van Dooren q.q.), rov. 3.8.
Wessels Insolventierecht III 2019/3163.
Met de aantekening in voetnoot 9 van de PI dat er verschil van inzicht bestaat met betrekking tot de vraag of een verkoop voor een marktconforme prijs ter betaling van opeisbare schulden betrekking heeft op het element onverplichtheid of op het element benadeling, maar in beide gevallen zou die constatering in de weg staan aan de vernietiging ex art. 3:45 BW.
Onder verwijzing naar HR 17 februari 1927, ECLI:NL:HR:1927:22, NJ 1927/1031 m.nt. E.M. Meijers (Hanzebank/ […] ).
Asser/Van Mierlo & Krzemiński 3-VI 2024/391.
Asser/Van Mierlo & Krzemiński 3-VI 2024/400 e.v. en W.G. Huijgen, Hypotheek, 2023/24.
Zie bijv. W.D.M. Rijnenberg, Zekerheid en faillissement, 2025, p. 310 en M.H.E. Rongen, De executieovereenkomst. Beschouwingen over onderhandse uitwinning van zekerheden door de (curator van de) zekerheidsgever op eigen naam, in: E.F. Verheul & T.T. van Zanten (red.), Overeenkomst en Zekerheid, 2023, p. 129-130.
Asser/Van Mierlo & Krzemiński 3-VI 2024/414 en W.G. Huijgen, Hypotheek, 2023/25.
Asser/Van Mierlo & Krzemiński 3-VI 2024/407.
Asser/Van Mierlo & Krzemiński 3-VI 2024/420.
Zie bijv. dgv HB 2-3.
Dat [verweerder] dat lijkt aan te nemen, onderbouwt de klacht met een verwijzing naar dgv HB 2 laatste alinea (schuin gedrukt) en plta [verweerder] HB 5 (laatste alinea).
Naar ik aanneem is dit bedoeld en niet ook een verplichting van (mede) [de oom van eiser 2] , zoals de klacht lijkt aan te voeren met ‘ [eiser 2] c.s.’; een dergelijke rechtsplicht voor (ook) [de oom van eiser 2] zie ik (al helemaal) niet.
Onder verwijzing naar T.J. Mellema-Kranenburg, De Actio Pauliana, 1996, nrs. 27 en 45 en HR 22 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0182, NJ 1992/214 (Loeffen q.q./BMH II), rov. 3.6.
Onder verwijzing naar het verstekarrest, rov. 3.8, vrztdgv HB 20 en rov. 4.6, 4.10 en 4.13 van het bestreden arrest.
Onder verwijzing naar vrztdgv HB 25 en de plta [de oom van eiser 2] HB 14.
De PI geeft aan dat uit rov. 4.22, laatste zin, blijkt dat het hof zich er bewust van is dat [verweerder] die weg zou kunnen bewandelen.
[verweerder] heeft dit bijv. aangevoerd bij inl dgv 22.
Onder verwijzing naar rov. 4.7 van het bestreden arrest: “Dat [eiser 2] en [eiseres 1] praktisch gesproken geen andere keus hadden dan de woning te verkopen...”.
Onder verwijzing naar vrztdgv HB 12 en 17.
Onder verwijzing naar HR 26 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0369, JOR 2003/211 m.nt. J.J. van Hees en Ondernemingsrecht 2004/29 m.nt. R.J. van Galen (Intercom/UPC), rov. 3.5.1 en 3.5.2. Uit het niet gecasseerde arrest van het hof in dat arrest volgt dat een zeer kleine benadeling (2 tot 2,9%) niet voldoende is voor toepassing van de actio Pauliana.
Onder verwijzing naar PI 2 en 4.2.
Immers, zo voetnoot 20 uit de PI, [verweerder] heeft niet meer gesteld dan de in rov. 4.8 door het Hof kernachtig samengevatte stellingen. Zie inl dgv 19-20 en pltna [verweerder] HB 2 en 5 (slotalinea). Daarbij is volgens de klacht de verwijzing van pltna [verweerder] HB 7 naar prod. 1 niet begrijpelijk, omdat daar geen onderbouwing aan te treffen is van de verwachte executieopbrengst.
Inl dgv 20 en daarbij horende prod. 8.
Onder referte aan het uitgangspunt van het hof in rov. 4.7 dat [eiser 2] en [eiseres 1] [hypotheekhouder] niet konden betalen: “Dat [eiser 2] en [eiseres 1] praktisch gesproken geen andere keus hadden dan de woning te verkopen...”.
Kwestieus, omdat het idee achter de ‘derde variant’ van verkoop in onderlinge afstemming op de vrije markt teneinde tegen zo min mogelijk kosten een zo hoog mogelijke opbrengst te genereren juist is dat de hypotheekhouder zich dan op de opbrengst kan verhalen en er voor andere schuldeisers nog overwaarde zou kunnen resteren en dan is verhaal op [eiser 2] ’s onverdeelde aandeel dáárin naar wil voorkomen geen hogere wiskunde. Ook bij s.t. 4.3-4.5 maken [eiser 2] en [eiseres 1] hier ten onrechte een punt van.
Zo begrijp ik deze klacht althans; de klacht rept van ‘het voorgaande’, zonder verdere verduidelijking.
Onder verwijzing naar P-V HB, blz. 6 eerste alinea.
Onder verwijzing naar vrztdgv HB 12.
Met als terzijde dat als dat het gevolg is van de onjuiste rechtsopvatting dat uitsluitend het verschil tussen de marktwaarde en de verkoopprijs relevant is, dit oordeel wordt aangetast door de klachten van onderdelen 1-4.
In de PI wordt aangetekend dat niet valt in te zien wat [eiser 2] en [eiseres 1] meer hadden kunnen stellen of onderbouwen om te worden toegelaten tot dat bewijs. Zie de cva prod. K en vrztdgv HB 20 t/m 23.
PI 6.1 bevat geen klacht.
Onder verwijzing naar vrztdgv HB 12 en 17.
Onder verwijzing naar HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8493, NJ 2010/273 m.nt. P. van Schilfgaarde, TvI 2010/17 m.nt. C.J. Jager & H. de Coninck-Smolders en JOR 2011/19 m.nt. N.E.D. Faber (ABN Amro/Van Dooren q.q.).
Onder verwijzing naar prod 4 van [verweerder] HB, de uitdraai van het WOZ-waardeloket met printdatum 17 juli 2023. De laatst vermelde WOZ-waarde is 2022.
Onder verwijzing naar cva [eiser 2] 2.19 en cva [de oom van eiser 2] 6.16.
Hierbij merkt de PI op dat dit niets te maken heeft met het wettelijke vermoeden van art. 3:46 aanhef sub 3 BW, dat [de oom van eiser 2] hetzelfde wist als [eiser 2] en [eiseres 1] .
Terzijde: dit klopt niet. De woning is door [eiser 2] en [eiseres 1] in april 2019 gekocht voor € 320.000,- en deze is pas op 31 december 2019 aan hen geleverd. Op het moment dat [de oom van eiser 2] de woning kocht op 12 maart 2021 was er dus al bijna 2 jaar verstreken.
Dat het hof hier 2019 als uitgangspunt kon nemen, wordt in cassatie niet bestreden.