ECLI:NL:PHR:2025:660 - Parket bij de Hoge Raad - 6 juni 2025
Arrest
Formele relaties
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03120 Zitting 6 juni 2025
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
[betrokkene],verzoekster tot cassatie,hierna: betrokkene,advocaat: mr. J. van Weerden,
tegen
de Staat der Nederlanden (Raad voor de rechtspraak),hierna: de Staat,verweerder in cassatie,advocaat: mr. S.M. Kingma,
en
- Stichting [GGZ], hierna: de zorgaanbieder,2. De Staat der Nederlanden (Openbaar Ministerie),hierna: Openbaar Ministerie, belanghebbenden in cassatie.
1 Inleiding en samenvatting
1.1 In deze Wvggz-zaak is in eerste aanleg sprake van een klachtprocedure op grond van artikel 10:7 Wvggz en heeft betrokkene een verzoek tot schadevergoeding van € 20.000,- (waaronder € 10.000,- voor de kosten van rechtsbijstand) gedaan, waarbij zowel de zorgaanbieder als de Staat zijn aangesproken. De rechtbank verklaart één klacht gegrond en veroordeelt de Staat tot een schadevergoeding van € 80,-. De overige klachten worden ongegrond verklaard en de overige verzoeken tot schadevergoeding worden afgewezen.
1.2 Tegen deze beschikking van de rechtbank stelt betrokkene zowel cassatieberoep (in de klachtprocedure) als hoger beroep (van de beslissing op het verzoek tot schadevergoeding) in. In hoger beroep verzoekt betrokkene opnieuw een schadevergoeding van € 20.000,-, waaronder wederom € 10.000,- voor de kosten van rechtsbijstand.
1.3 Het hof beperkt de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep tot het verzoek tot schadevergoeding door de Staat, nu volgens het hof tegen de beslissing op het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder beroep in cassatie in het kader van de klachtprocedure openstaat. Verder wijst het hof het verzoek tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van € 10.000,- af. In cassatie komt betrokkene op tegen deze beslissingen.
1.4 De klachten falen. Het hof maakt terecht een onderscheid tussen een beslissing op een met klachten gecombineerd verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz waartegen cassatieberoep openstaat enerzijds en een beslissing op een zelfstandig verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder op grond van artikel 10:12 lid 2 Wvggz waartegen hoger beroep openstaat anderzijds. Ook de beslissing van het hof dat de kosten van rechtsbijstand van betrokkene onder de toevoeging vallen, houdt mijns inziens stand.
2 Feiten en procesverloop
Feiten
2.1 Bij beschikking van 20 november 2020 heeft de rechtbank Den Haag ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor een periode van drie maanden tot en met 20 februari 2021. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden tot een nader te bepalen zitting, gelegen vóór 20 februari 2021.
2.2 Op 20 januari 2021 heeft de officier van justitie bij de rechtbank Den Haag een verzoek ingediend om ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging te verlenen voor de duur van 12 maanden.
2.3 Op 30 januari 2021 is betrokkene in de avond aangehouden door de politie en is een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op grond van de machtiging van 20 november 2020 (zie hiervoor onder 2.1) genomen, waarna zij is opgenomen op de Psychiatrische Eerste Hulp (PEH) in een accommodatie van de zorgaanbieder. Op 31 januari 2021 is betrokkene overgeplaatst naar de High Intensive Care (HIC)-afdeling van de zorgaanbieder.
2.4 Op 4 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het op 20 november 2020 deels aangehouden verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging en het hiervoor onder 2.2 vermelde verzoek tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging. De behandeling is ter zitting aangehouden tot een nader te bepalen mondelinge behandeling. De behandeling is voortgezet op 18 februari 2021. Bij beschikking van die datum, verbeterd bij herstelbeschikking van 12 april 2021, heeft de rechtbank het verzoek tot verlening van een aansluitende zorgmachtiging afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen: “De rechtbank heeft heden ten aanzien van betrokkene het verzoek om een zorgmachtiging afgewezen, omdat de behandelaar heeft verklaard dat de gedwongen opname niet doelmatig was. Het inzetten van dwangmedicatie werd door hem niet overwogen, omdat het buitenproportioneel is. Dan is er ook geen grond voor toewijzing van het verzoek om een aansluitende machtiging tot het verlenen van verplichte zorg te verlenen, zodat ook dit verzoek zal worden afgewezen.”
2.5 Betrokkene is op 18 februari 2021 uit de instelling ontslagen.
Procesverloop
2.6 Op 17 januari 2022 heeft betrokkene bij de regionale klachtencommissie meerdere klachten ingediend over het handelen van de zorgaanbieder rond de opname van betrokkene in een accommodatie van 30 januari 2021 tot 18 februari 2021. Betrokkene heeft de klachtencommissie verder op grond van art. 10:11 lid 1 Wvggz verzocht om aan haar ten laste van de zorgaanbieder een schadevergoeding toe te kennen van € 15.000,-, bestaande uit € 7000 voor persoonlijke schade en € 8000,- voor kosten van rechtsbijstand.
2.7 De klachtencommissie heeft niet tijdig binnen de in art. 10:5 lid 3 Wvggz bepaalde termijn van vier weken op de klachten beslist.
2.8 Daarop heeft betrokkene op 24 maart 2022 bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) een verzoekschrift ingediend als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz, en verzocht haar klachten geheel of gedeeltelijk gegrond te verklaren en aan haar ten laste van de zorgaanbieder en/of de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 20.000,-, waarvan € 10.000,- voor haar persoonlijk ervaren nadeel en schade, alsmede een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand van € 10.000,- (voor de uren tot aan het indienen van het verzoekschrift), althans een zodanige vergoeding naar billijkheid toe te kennen als de rechtbank juist acht.
2.9 De mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 19 april 2022. Daarbij zijn gehoord: betrokkene en haar advocaat, de geneesheer-directeur van de zorgaanbieder, een vertegenwoordiger namens de Staat en de officier van justitie.
2.10 Bij beschikking van 10 juni 2022
2.11 Tegen deze beschikking van de rechtbank heeft betrokkene zowel cassatieberoep (zie hierna onder 2.12) als hoger beroep (zie hierna onder 2.13 e.v.) ingesteld.
2.12 Betrokkene heeft het cassatieberoep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van een aantal klachten door de rechtbank. Bij beschikking van 10 maart 2023
2.13 Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag (hierna: het hof) voor zover de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding heeft afgewezen. Betrokkene heeft het hof verzocht om haar alsnog een schadevergoeding toe te kennen van € 20.000,-, waarvan € 10.000,- voor door betrokkene persoonlijk ervaren nadeel en schade en een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand van € 10.000,-, althans een vergoeding toe te kennen naar billijkheid zoals het hof vermeent te behoren.
2.14 De Staat heeft op 21 december 2023 een verweerschrift ingediend en heeft het hof verzocht het verzoek van betrokkene in hoger beroep af te wijzen. Het Openbaar Ministerie en de zorgaanbieder hebben geen verweerschrift ingediend en hebben het hof bericht dat zij niet ter zitting zullen verschijnen.
2.15 De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft op 16 april 2024 plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen: betrokkene en een vertegenwoordiger van de Staat. Betrokkene is zonder advocaat bij de mondelinge behandeling verschenen, omdat zij geen advocaat (meer) had en de door de Orde van Advocaten aangewezen advocaat van de hand heeft gewezen.
2.16 Het hof heeft bij beschikking van 26 juni 2024
2.17 Het hof overweegt ten aanzien van de omvang van het geschil in hoger als volgt: “4.3 Verzoekster heeft tegen (een deel van) de ongegrond verklaarde Wvggz-klachten cassatieberoep ingesteld, in welke procedure inmiddels op 10 maart 2023 door de Hoge Raad uitspraak is gedaan. Daarbij is geoordeeld dat een van de klachten slaagt, waarna de bestreden beschikking is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar rechtbank ter verdere behandeling en beslissing. De rechtbank Den Haag heeft op 25 april 2023 in de procedure na verwijzing uitspraak gedaan. In onderhavige procedure is dit gedeelte van het verzoek van verzoekster dan ook niet meer aan de orde.
4.4 Uit het beroepschrift wordt niet duidelijk tegen welke delen van de bestreden beschikking het hoger beroep zich (nog) richt. Het hof legt het beroepschrift echter zo uit, dat dit zich uitsluitend richt tegen de beslissing tot veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 80,- aan verzoekster en de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding door de Staat (voor het rechterlijke handelen) voor het overige. Dat is ook op de mondelinge behandeling besproken. In het beroepschrift zijn geen kenbare grieven opgenomen tegen de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding door het Openbaar Ministerie (en uiteindelijk eveneens de Staat) voor het handelen van de officier van justitie. In het bericht van het Openbaar Ministerie van 3 april 2024, waarin staat aangegeven dat het Openbaar Ministerie niet op de zitting zal verschijnen, blijkt dat ook het Openbaar Ministerie hiertegen geen kenbare grieven in het beroepschrift heeft gelezen (het Openbaar Ministerie stelt slechts dat het hoger beroep geen nieuw licht op de zaak werpt en dat de beschikking van de rechtbank in stand kan blijven). Het hof voegt hier tot slot nog aan toe dat alle overige beslissingen in de bestreden beschikking de klachtprocedure en de daarin op grond van 10:11, tweede lid Wvggz verzochte schadevergoeding betreffen en dat daartegen geen hoger beroep openstaat, maar slechts de hiervoor beschreven en ook gevoerde cassatieprocedure (HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1582).
4.5 In dit hoger beroep is daarmee enkel nog aan de orde (de hoogte van) de toegewezen schadevergoeding ex artikel 10:12, derde lid Wvggz in verbinding met artikel 6:2 lid 1, sub a, Wvggz door de Staat. Verzoekster verzoekt het hof (kort weergegeven en naar het hof begrijpt:) om de bestreden beschikking op dat punt te vernietigen en aan haar alsnog een schadevergoeding toe te kennen van € 20.000,-, waarvan €10.000,- voor door verzoekster persoonlijk ervaren nadeel en schade, alsmede een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand van € 10.000,-, althans een vergoeding toe te kennen naar billijkheid zoals het hof vermeent te behoren.”
2.18 Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als volgt:
5.6 Verzoekster heeft voorts nog verzocht de Staat te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 10.000,- voor de kosten van rechtsbijstand. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Verzoekster procedeert op basis van een toevoeging, zonder eigen bijdrage. Dat zij meer kosten heeft gemaakt voor rechtsbijstand dan de kosten die al onder deze toevoeging vallen, heeft zij niet nader onderbouwd. Het hof merkt nog op dat in deze procedure ook de intrekking van deze toevoeging na afloop van de procedure niet aan de orde kan zijn (HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:48). Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.”
2.19 Van de beschikking van het hof van 26 juni 2024 is namens betrokkene – tijdig – cassatieberoep ingesteld. Namens de Staat is een verweerschrift ingediend. De zorgaanbieder en het Openbaar Ministerie hebben geen verweerschrift ingediend.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
3.2 Onderdeel 1 klaagt dat het hof ten onrechte, op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze, in r.o. 5.6 het verzoek van betrokkene heeft afgewezen om de Staat te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 10.000,- voor de kosten van rechtsbijstand. Volgens het onderdeel blijkt uit niets van wat het hof heeft overwogen dat de toevoeging op basis waarvan de advocaat van betrokkene haar heeft bijgestaan niet kan worden ingetrokken. Betrokkene heeft immers gesteld dat de toevoeging wel kan en zal worden ingetrokken, omdat de kosten voor rechtsbijstand op een ander kunnen worden verhaald.Onderdeel 2 is gericht tegen r.o. 4.5 waarin het hof heeft overwogen dat in hoger beroep slechts nog aan de orde is de toegewezen schadevergoeding op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz in verbinding met artikel 6:2 lid 1, sub a, Wvggz door de Staat. Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte, op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze tot dit oordeel is gekomen, omdat het hof daarbij geen oog heeft gehad voor het effect dat de beslissing van de Hoge Raad van 10 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:380) in de klachtprocedure tegen de zorgaanbieder heeft gehad op de door het hof te beoordelen geschilpunten. Het hof had nog moeten onderzoeken in hoeverre de uitspraak in de klachtprocedure van de Hoge Raad van 10 maart 2023 invloed had op de vraag of de zorgaanbieder (alsnog) aansprakelijk moet worden geacht ten opzichte van betrokkene. Het hof had zich dus niet ontslagen kunnen achten van zijn taak om over de schadeplichtigheid van de zorgaanbieder te oordelen, aldus de toelichting op onderdeel 2.
3.3 Ik zal eerst onderdeel 2 bespreken, nu dit onderdeel de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep betreft.
3.4 Bij de bespreking van dit onderdeel stel ik het volgende voorop.
3.5 Artikel 10:3 Wvggz bepaalt dat de betrokkene een klacht kan indienen bij de klachtencommissie over de nakoming van een verplichting of een beslissing op grond van een van de in deze bepaling limitatief opgesomde wetsartikelen.
3.6 Artikel 10:11 lid 1 Wvggz bepaalt dat de betrokkene bij een verzoek als bedoeld in artikel 10:3 Wvggz bij de klachtencommissie tevens om schadevergoeding door de zorgaanbieder kan verzoeken.
3.7 Nadat de klachtencommissie een beslissing heeft genomen of indien de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen, kan de betrokkene een verzoekschrift indienen bij de rechter ter verkrijging van een beslissing over de klacht (artikel 10:7 lid 1 Wvggz).
3.8 Artikel 10:11 lid 2 Wvggz bepaalt dat de betrokkene bij een verzoek als bedoeld in artikel 10:7 lid 1 Wvggz bij de rechter tevens om schadevergoeding door de zorgaanbieder kan verzoeken. In dat geval is het verzoek tot schadevergoeding onderdeel van de klachtprocedure op grond van artikel 10:7 Wvggz.
3.9 Tegen de beslissing van de rechter op het verzoek op grond van artikel 10:7 lid 1 Wvggz staat geen hoger beroep open (art. 10:9 lid 3 Wvggz). Omdat het verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz onderdeel is van de klachtprocedure op grond van artikel 10:7 Wvggz staat ook tegen de beslissing op dit verzoek tot schadevergoeding geen hoger beroep open.
3.10 Tegen de beslissingen van de rechter op de gecombineerde verzoeken tot een beslissing over de klacht op grond van art. 10:7 Wvggz en tot schadevergoeding door de zorgaanbieder op grond van art. 10:11 lid 2 Wvggz staat wel beroep in cassatie open.
3.11 Ook artikel 10:12 Wvggz kent de mogelijkheid voor het indienen van een verzoek tot schadevergoeding. Op grond van artikel 10:12 lid 2 Wvggz kan de betrokkene de rechter schadevergoeding door de zorgaanbieder of de zorgverantwoordelijke verzoeken, indien de wet niet in acht is genomen door de geneesheer-directeur of de zorgverantwoordelijke. Anders dan bij een met de klacht gecombineerd verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz in verbinding met artikel 10:7 Wvggz, gaat het in artikel 10:12 lid 2 Wvggz om een zelfstandig verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder (of zorgverantwoordelijke).
3.12 Voor zover hier van belang,
3.13 Van een beslissing op het verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 10:12 Wvggz staat wel hoger beroep open (art. 358 lid 1 Rv).
3.14 In geval van een verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder doet het er voor het in te stellen rechtsmiddel dus toe of het gaat om een beslissing op een met klachten gecombineerd verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz in verbinding met artikel 10:7 Wvvgz of op een zelfstandig verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 10:12 lid 2 Wvggz. Tegen eerstgenoemde beslissing moet immers cassatie ingesteld worden en tegen laatstgenoemde beslissing hoger beroep.
3.15 Ik keer terug naar de bespreking van onderdeel 2.
3.16 De klachten van dit onderdeel komen er in de kern op neer dat het hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd in r.o. 4.5 (hierboven onder 2.17 geciteerd) de omvang van het geschil in hoger beroep heeft beperkt tot het verzoek tot schadevergoeding door de Staat op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Het hof had ook het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder moeten beoordelen, waarbij het hof ook de beslissing van de Hoge Raad van 10 maart 2023
3.17 De hamvraag is of het verzoek van betrokkene tot schadevergoeding door de zorgaanbieder een met klachten gecombineerd verzoek op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz of een zelfstandig verzoek op grond van artikel 10:12 lid 2 Wvggz is. Tegen een beslissing op eerstgenoemd verzoek staat slechts cassatie open en tegen een beslissing op laatstgenoemd verzoek hoger beroep (zie hierboven onder 3.9-3.14).
3.18 Betrokkene gaat in haar inleidend verzoekschrift bij de rechtbank uit van een verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder op grond van artikel 10:12 Wvggz, maar dan wel in verbinding met de klachtprocedure van artikel 10:7 Wvggz. Daarmee lijkt het verzoekschrift mijns inziens op twee gedachten te hinken: een met de klachten gecombineerd verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder, maar wel op grond van artikel 10:12 lid 2 Wvggz in plaats van artikel 10:11 lid 2 Wvggz. Ik verwijs naar de kop van het verzoekschrift die als volgt luidt: “Verzoekschrift ex artikel 10:7 Wvggz én artikel 10:12 leden 1/2 Wvggz Art. 10:7 jo. 10:12 Wvggz betreft een vervolgprocedure na niet tijdig genomen beslissing door de klachtencommissie. Art. 10:12 lid 3 Wvggz betreft het in strijd handelen met de wet door de Haagse officier van justitie en rechter. (…)”
3.19 Vervolgens wordt onder het kopje “Schadevergoeding naar billijkheid” op p. 11 van het verzoekschrift uitsluitend in verband met het handelen van de rechter en de officier van justitie verwezen naar artikel 10:12 Wvggz.
3.20 In het verzoekschrift wordt verder niet ingegaan op de vraag of daadwerkelijk beoogd wordt een zelfstandig verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder in te dienen, hoewel het om een klachtprocedure tegen de zorgaanbieder gaat.
3.21 De rechtbank kwalificeert het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder vervolgens kennelijk als een gecombineerd verzoek op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz:
Schadevergoeding
Op grond van artikel 10:11, tweede lid, Wvggz kan verzoekster bij een verzoek als bedoeld in artikel 10:7, eerste lid, Wvggz bij de rechter tevens om schadevergoeding door de zorgaanbieder verzoeken. Artikel 10:12, derde lid, Wvggz biedt de mogelijkheid tot het verzoeken van een schadevergoeding ten laste van de Staat indien de wet niet in acht is genomen door de officier van justitie of de rechter, waarbij de rechter een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent.
Verzoekster verzoekt een verplichting tot het betalen van schadevergoeding op te leggen voor €10.000,- persoonlijke schade en €10.000,- kosten voor rechtsbijstand. Zij heeft niet gespecificeerd op welke wijze dit bedrag verdeeld moet worden over [GGZ], de Staat en het Openbaar Ministerie.”
3.22 Direct na dit citaat behandelt de rechtbank achtereenvolgens de verzoeken ten aanzien van de zorgaanbieder, de rechter, het Openbaar Ministerie en de kosten van rechtsbijstand. De rechtbank wijst, voor zover hier relevant, het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder af.
3.23 Betrokkene gaat er in het beroepschrift in hoger beroep van uit dat tegen de beslissing van de rechtbank over de klachten cassatie moet worden ingesteld en dat tegen de beslissing van de rechtbank over de schadevergoeding hoger beroep moet worden ingesteld:
De schadevergoeding dient op grond van art 10:11 lid 4 Wvggz jo art 5 lid 5 EVRM naar billijkheid te worden vastgesteld. De omvang van de verzochte schadevergoeding hangt natuurlijk af van de cassatieprocedure.”
3.24 In het beroepschrift van betrokkene wordt niet opgekomen tegen de kennelijke kwalificatie door de rechtbank van het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder als een verzoek op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz. In het beroepschrift wordt zelfs verwezen naar artikel 10:11 lid 4 Wvggz voor de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding, zoals uit het slot van voorgaand citaat blijkt.
3.25 Net als de rechtbank beschouwt het hof het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder als een met de tegen de zorgaanbieder gerichte klachten gecombineerd verzoek op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz. Na het noemen van het verzoek tot schadevergoeding door de Staat voor het handelen door de rechter en de officier van justitie overweegt het hof in r.o. 4.4 van de bestreden beschikking over het resterende verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder als volgt: “(…) Het hof voegt hier tot slot nog aan toe dat alle overige beslissingen in de bestreden beschikking de klachtprocedure en de daarin op grond van 10:11, tweede lid Wvggz verzochte schadevergoeding betreffen en dat daartegen geen hoger beroep openstaat, maar slechts de hiervoor beschreven en ook gevoerde cassatieprocedure (HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1582).”
3.26 In de procesinleiding zijn vervolgens geen klachten gericht tegen deze kwalificatie door het hof van het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder als gecombineerd verzoek op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz. Wel wordt in de procesinleiding, net als in het beroepschrift, herhaald dat de Wvggz-klachten in cassatie aan de orde komen en de schadevergoeding in hoger beroep:
3.27 Net als in de stukken in de feitelijke instanties wordt in de procesinleiding geen onderscheid gemaakt tussen een zelfstandig verzoek of een met klachten gecombineerd verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder en de consequenties daarvan voor het instellen van rechtsmiddelen, laat staan dat dit onderscheid tussen beide verzoeken is geproblematiseerd namens betrokkene.
3.28 Mijns inziens heeft zowel de rechtbank als het hof het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder terecht gekwalificeerd als een met klachten gecombineerd verzoek op grond van art. 10:11 lid 2 Wvggz. Het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder is immers gedaan bij het verzoek als bedoeld in artikel 10:7 lid 1 Wvvgz waarbij klachten tegen de zorgaanbieder zijn ingediend. Daarmee maakt het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder onderdeel uit van de klachtprocedure tegen de zorgaanbieder, zoals het hof terecht oordeelt in r.o 4.4 van de bestreden beschikking (zie immers hierboven onder 3.8). De enkele vermelding in het inleidend verzoekschrift van artikel 10:12 Wvggz als wettelijke grondslag voor ook het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder maakt dit mijns inziens niet anders. Tegen een beslissing op dit verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz staat slechts beroep in cassatie open.
3.29 Het bestreden oordeel van het hof in r.o. 4.5 dat in hoger beroep slechts het verzoek tot schadevergoeding ten laste van de Staat op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz voorligt, is dan ook juist in het licht van het beroepschrift en de overgelegde stukken. Ook is dit oordeel van het hof, mede gelet op de hiervoor onder 3.25 geciteerde passage uit r.o. 4.4 van de bestreden beschikking, voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Onderdeel 2 faalt dan ook.
3.30 Overigens vind ik het wel ongelukkig dat tegen het ene verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder beroep in cassatie ingesteld moet worden en tegen het andere verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder hoger beroep. Ik kan voor dit verschil ook geen doorslaggevende goede reden bedenken. Ik vind het dan ook een verbetering dat in het consultatievoorstel Evaluatiewet Wvggz wordt voorgesteld om aan artikel 10:9 Wvggz toe te voegen dat ook tegen een beslissing op een zelfstandig verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 10:12 Wvggz geen hoger beroep openstaat, zodat ook tegen een beslissing op dit verzoek tot schadevergoeding slechts cassatieberoep openstaat.
3.31 Dan kom ik nu toe aan de bespreking van onderdeel 1. De klachten van dit onderdeel betreffen het oordeel van de rechter over de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, in het bijzonder het oordeel van het hof dat intrekking van de toevoeging op grond waarvan haar advocaat betrokkene bijstaat niet aan de orde kan zijn.
3.32 Bij de bespreking van dit onderdeel stel ik het volgende voorop.
3.33 Artikel 1:7 lid 1 Wvggz bepaalt dat, indien niet blijkt dat de betrokkene reeds een advocaat heeft, de rechter aan de raad voor rechtsbijstand een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene geeft in de onder a-d van deze bepaling genoemde Wvggz-zaken, waaronder, voor zover hier relevant, het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de klachtencommissie, bedoeld in artikel 10:7 Wvggz (onderdeel d). In artikel 10:7 Wvggz gaat het overigens strikt genomen niet om een beroep tegen een beslissing van de klachtencommissie, maar om een verzoek tot verkrijging van een beslissing van de rechter over een klacht.
3.34 Zoals hierboven onder 3.8 bleek, kan van deze klachtprocedure een verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz onderdeel uitmaken. In het geval van een met de klachtprocedure gecombineerd verzoek zal de last tot toevoeging betrekking hebben op de gehele gecombineerde procedure.
3.35 In de memorie van toelichting bij de Wvggz
3.36 Uit artikel 43 lid 1 Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) in verbinding met artikel 43 lid 2, aanhef en onder f, Wrb volgt dat de bijstand door de op last van de rechter toegevoegde advocaat kosteloos is. Bij de verlening van de toevoeging wordt geen rekening gehouden met de draagkracht van de betrokkene en evenmin wordt een eigen bijdrage in rekening gebracht.
3.37 De schadevergoedingsprocedure op grond van artikel 10:12 Wvggz wordt niet genoemd in artikel 1:7 lid 1 Wvggz. Van een toevoeging op last is in deze procedure dan ook geen sprake.
3.38 In de praktijk wordt op de volgende wijzen geoordeeld ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand in een schadevergoedingsprocedure op grond van artikel 10:12 Wvggz waarin het verzoek tot schadevergoeding is toegewezen:
3.39 Van een vergoeding van de volledige kosten van rechtsbijstand van de schadevergoedingsprocedure – hetzij in de vorm van een proceskostenveroordeling, hetzij als onderdeel van de toegewezen schadevergoeding – lijkt in de praktijk dus geen sprake te zijn. Deze praktijk is in lijn met rechtspraak van de Hoge Raad. In een beschikking van 13 december 1996
3.40 Ik keer terug naar de bespreking van onderdeel 1.
3.41 Dit onderdeel richt zich tegen r.o. 5.6 van de bestreden beschikking die als volgt luidt: “5.6 Verzoekster heeft voorts nog verzocht de Staat te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 10.000,- voor de kosten van rechtsbijstand. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Verzoekster procedeert op basis van een toevoeging, zonder eigen bijdrage. Dat zij meer kosten heeft gemaakt voor rechtsbijstand dan de kosten die al onder deze toevoeging vallen, heeft zij niet nader onderbouwd. Het hof merkt nog op dat in deze procedure ook de intrekking van deze toevoeging na afloop van de procedure niet aan de orde kan zijn (HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:48). Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.”
3.42 Geklaagd wordt dat het hof op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze het verzoek van betrokkene om de Staat te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 10.000,- voor de kosten van rechtsbijstand heeft afgewezen. Volgens het onderdeel blijkt uit niets van wat het hof heeft overwogen dat de toevoeging op basis waarvan de advocaat van betrokkene haar heeft bijgestaan niet kan worden ingetrokken. Uit de stellingen van betrokkene blijkt daarentegen dat de toevoeging wel kan en zal worden ingetrokken, omdat de kosten voor rechtsbijstand op een ander kunnen worden verhaald, aldus onderdeel 1.
3.43 De klachten van dit onderdeel falen.
3.44 Het hof heeft in de bestreden r.o. 5.6 beslist op het verzoek in het beroepschrift om betrokkene een schadevergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand van € 10.000,-.
3.45 Betrokkene heeft ook in eerste aanleg verzocht om een schadevergoeding van € 10.000,- voor de kosten van rechtsbijstand “voor de uren tot aan het indienen van dit verzoekschrift”.
3.46 De verzochte kosten van rechtsbijstand van € 2.000,- zien dus deels op de gecombineerde klachten- en schadevergoedingsprocedure tegen de zorgaanbieder (artikel 10:7 Wvggz en artikel 10:11 Wvggz) en deels op de schadevergoedingsprocedure op grond van artikel 10:12 Wvggz tegen de Staat vanwege het handelen door de rechter en de officier van justitie, tot aan de indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank. Betrokkene heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de verdeling van de schadevergoedingsplicht over de zorgaanbieder en de Staat.
3.47 In hoger beroep is het verzochte bedrag van € 10.000,- aan schadevergoeding voor de kosten van rechtsbijstand niet nader toegelicht door betrokkene. Ik ga er dan ook vanuit dat het om hetzelfde verzoek gaat als in eerste aanleg, met dezelfde opbouw van het bedrag.
3.48 Nu het in hoger beroep slechts nog om het verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz gaat,
3.49 In deze zaak heeft het hof geoordeeld dat de kosten van rechtsbijstand in de schadevergoedingsprocedure onder de toevoeging vallen. Dat is dus optie 3 van de onder 3.38 genoemde mogelijkheden.
3.50 Tegen de overweging van het hof in r.o. 5.6 van de bestreden beschikking dat betrokkene procedeert op basis van een toevoeging, zonder eigen bijdrage is in cassatie niet opgekomen. Evenmin is in cassatie opgekomen tegen de overweging van het hof in r.o. 5.6 dat betrokkene niet nader heeft onderbouwd dat zij meer kosten heeft gemaakt voor rechtsbijstand dan de kosten die al onder deze toevoeging vallen. Ik ga er dan ook vanuit dat de als schadevergoeding door de Staat verzochte kosten van rechtsbijstand − zijnde een niet nader gespecificeerd deel van € 2.000,- voor de kosten van rechtsbijstand tot aan de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg − inderdaad onder de toevoeging vallen.
3.51 Wel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat intrekking van deze toevoeging na afloop van de procedure niet aan de orde kan zijn. Daartoe beroept betrokkene zich in de toelichting op de klachten van onderdeel 1 op de toevoegingen op basis waarvan haar advocaat haar heeft bijgestaan in hoger beroep en in de procedure bij de klachtencommissie. Deze toevoegingen kunnen worden ingetrokken, aldus betrokkene.
3.52 Relevant is echter in deze zaak de toevoeging in eerste aanleg. Verzocht wordt immers vergoeding van de kosten van rechtsbijstand tot aan het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg. Over deze toevoeging wordt niets gesteld in de procesinleiding en ook overigens blijkt niets over deze toevoeging in de stukken van het geding in cassatie. Uit de beschikking van de rechtbank blijkt dat de rechtbank heeft vastgesteld dat aan verzoekster een toevoeging is verleend, dat de kosten onder deze toevoeging vallen en dat deze toevoeging niet is ingetrokken.
3.53 Overigens wijs ik erop dat de rechter in eerste aanleg voor het met de klachtprocedure gecombineerde verzoek tot schadevergoeding van de zorgaanbieder een last tot toevoeging moet hebben gegeven (art. 1:7 lid 1, onder d, Wvggz). Deze toevoeging kan niet op grond van artikel 34g lid 1 Wrb met terugwerkende kracht worden ingetrokken op grond van toegenomen draagkracht van de betrokkene of de mogelijkheid om de kosten van rechtsbijstand te verhalen op een derde (zie hiervoor onder 3.36). Denkbaar is dat deze toevoeging op last zich in eerste aanleg ook heeft uitgestrekt over de met de klachtprocedure tegen de zorgaanbieder gelijktijdig behandelde schadevergoedingsprocedure tegen de Staat op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvvgz.
3.54 Nu de klachten van beide onderdelen falen, slaagt het cassatieberoep niet.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Ontleend aan de bestreden beschikking van het hof van 26 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1482 (hierna: de bestreden beschikking), r.o. 3.1-3.5 en aan de daaraan voorafgaande beschikking van de rechtbank van 10 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:15699 (hierna: de beschikking van de rechtbank), onder het kopje Feiten en procesverloop en onder het kopje Beoordeling.
Ontleend aan de bestreden beschikking, r.o. 2.1-2.6 en aan de daaraan voorafgaande beschikking van de rechtbank, onder het kopje Feiten en procesverloop.
De verzochte bedragen zijn ontleend aan het klaagschrift, overgelegd als productie A bij de procesinleiding.
ECLI:NL:RBDHA:2022:15699.
ECLI:NL:HR:2023:380, NJ 2023/105.
De uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
ECLI:NL:GHDHA:2024:1482.
In het middel aangeduid als klacht 1 en klacht 2.
Zie C.C. van Velzen, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 10:3 Wvggz, aant. 1 (publicatiedatum 24 mei 2024).
HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1582, NJ 2022/353, JGz 2023/4, m.nt. W.J.A.M. Dijkers, r.o. 3.3.1.
HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1582, NJ 2022/353, JGz 2023/4, m.nt. W.J.A.M. Dijkers, r.o. 3.3.1.
HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1582, NJ 2022/353, JGz 2023/4, m.nt. W.J.A.M. Dijkers, r.o. 3.3.1. Zie C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg (PWSS nr. 12), 2023/7.5.2.1 en 2023/8.1, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Hoge Raad en naar de conclusie van A-G Drijber van 16 september 2022 (ECLI:NL PHR:2022:831, onder 2.22-2.23) voor deze uitspraak.
Art. 10:12 lid 1 Wvggz laat ik hier verder buiten beschouwing.
HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, r.o. 3.2.2. Zie daarover ook C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg (PWSS nr. 12), 2023/7.5.2.1 en 2023/8.1; C.C. van Velzen, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 10:12 Wvggz, aant. 4 (publicatiedatum 24 mei 2024).
Vgl. over dit onderscheid reeds A-G Drijber in zijn conclusies van 16 september 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:831, onder 2.22-2.23) voor HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1582, NJ 2022/353, JGz 2023/4, m.nt. W.J.A.M. Dijkers en van 1 april 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:320, onder 2.14–2.17) voor HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1042, NJ 2022/319, m.nt. J. Legemaate, JGz 2022/35, m.nt. C.C. Velzen.
ECLI:NL:HR:2023:380, NJ 2023/105.
Beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:15699. Vgl. ook de kop van deze beschikking: “Beslissing over klachten ex artikel 10:7 lid 1 en schadevergoeding ex artt. 10:11 en 10:12 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)”.
Beroepschrift, p. 2.
Procesinleiding, p. 3.
www.internetconsultatie.nl/evaluatiewetwvggzwzd.
Zie ook R.B.M. Keurentjes, De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Handleiding voor de praktijk, Den Haag: Sdu 2023, p. 165.
Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, p. 28. Zie ook artikel 43 lid 2 onder f van de Wet op de Rechtsbijstand, waaruit volgt dat in geval van een last tot toevoeging op grond van artikel 1:7 lid 1 en lid 2 Wvggz de rechtsbijstand kosteloos is.
Kamerstukken II 2014/15, 34159, nr. 3, p. 9 en 31-32. Vgl. ook Kamerstukken II1993/94, 23464, nr. 3, p. 1-2. Zie ook HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:48, JGz 2024/23 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, r.o. 3.3.2.
HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:48, JGz 2024/23 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, r.o. 3.4.1-3.4.6.
Zie echter hierna onder 3.38.
Vgl. HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:48, JGz 2024/23 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, r.o. 3.5.3.
Gebaseerd op een verkennend jurisprudentieonderzoek dat ik in de gepubliceerde rechtspraak op rechtspraak.nl heb gedaan.
Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, GHARL:2022:6483 (deze zaak heeft geleid tot HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:48, JGz 2024/23 m.nt. W.J.A.M. Dijkers); rb. Noord-Nederland 23 februari 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:612; rb. Gelderland 13 september 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:6261.
Hof ’s-Hertogenbosch 25 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:919; rb. Rotterdam 25 oktober 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:13078.
Rb. Midden-Nederland 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:RBMNE:2020:699; rb. Amsterdam 5 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3990 (in deze zaak heeft de rechter ter zitting een last tot toevoeging gegeven); rb. Amsterdam 27 juni 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:4670 (in deze zaak heeft de rechter geconstateerd dat het dossier een last tot toevoeging bevat). In deze gevallen is het verzoek tot een proceskostenveroordeling afgewezen.
Zie vorige voetnoot. Anders hof ’s-Hertogenbosch 25 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:919, dat het verzoek tot het geven van een last tot toevoeging in de schadevergoedingsprocedure heeft afgewezen, omdat de wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt.
ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682, m.nt. J de Boer, r.o. 3.4. Zie daarover voormalig A-G Wesseling-Van Gent in haar conclusie van 12 mei 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:504, onder 3.46) voor HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:48, JGz 2024/23, m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Aldus het petitum van het inleidend verzoekschrift.
Inleidend verzoekschrift, p. 12-14.
Inleidend verzoekschrift, p. 14.
Zie immers hierboven onder 3.16 e.v., in het bijzonder 3.28-3.29.
De beschikking van de rechtbank onder het kopje Kosten rechtsbijstand.
Zoals hiervoor bleek, komt het in de praktijk wel voor dat de rechter in een schadevergoedingsprocedure op grond van art. 10:12 Wvggz een last tot toevoeging geeft, hoewel de wettelijke basis hiervoor ontbreekt. Zie hierboven onder 3.38.