ECLI:NL:PHR:2024:834 - Parket bij de Hoge Raad - 26 augustus 2024
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04850
Zitting 27 augustus 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 22 december 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. en 2., telkens "in het openbaar, bij geschrift tot enig strafbaar feit opruien", veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis.
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
2. 2.1 Het gaat in deze zaak om tweetsdie door de verdachte op zijn (destijds zo geheten) Twitter-account zijn geplaatst. De verdachte was op dat moment raadslid in de gemeente Den Haag en had een Twitter-account met ten minste 31.000 volgers. In hoger beroep waren vier tweets aan de orde, die als drie afzonderlijke feiten (telkens: opruiing tot enig strafbaar feit) waren ten laste gelegd. Het hof heeft de vierde tweet als niet-opruiend beoordeeld en de verdachte van dat feit (feit 3) vrijgesproken. In cassatie gaat het daarom nog slechts om de strafbaarheid van de eerste drie tweets.
2.2 De door de verdachte geplaatste tweets zijn als afbeelding opgenomen in het op rechtspraak.nl gepubliceerde arrest.
2.3 De in cassatie naar voren gebrachte middelen hebben beide betrekking op de bewijsvoering. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het door en namens de verdachte gevoerde verweer - kort gezegd inhoudende dat zijn uitlatingen uitsluitend voor Allah bestemd waren - ontoereikend gemotiveerd zou hebben verworpen. Het tweede middel is gericht tegen de bewijsvoering van het opzet. Na het weergeven van de bewezenverklaring en bewijsvoering ga ik nader op de middelen in.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
Bewezenverklaring 3. 3.1 Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“1.hij op 14 mei 2018 in Nederland in het openbaar, bij geschrift tot enig strafbaar feit heeft opgeruid, door het plaatsen van een bericht en/of reactie op social media te weten op het [twitteraccount 1] met de tekst:
"Vandaag in Palestina weer tientallen jonge mensen door kogels van de zionistische bezettingsmacht vermoord. Het wordt druk in het paradijs"
"Moge Allah swt de zionisten vernietigen"
en daarbij emoji's van een vuist en van vuur te plaatsen.
2.hij op 22 en 23 mei 2018 te 's-Gravenhage, althans in Nederland in het openbaar, bij geschrift tot enig strafbaar feit heeft opgeruid, door het plaatsen en van een bericht en/of reactie op social media te weten op het [twitteraccount 1] met de tekst:
"May Allah swt destroy the zionists."
3.2 Het hof heeft in het arrest de hieronder weergegeven bewijsoverweging opgenomen. De overwegingen over feit 3 heb ik in deze weergave weggelaten:
“De feiten
In deze zaak gaat het om drie door de verdachte op zijn openbaar [twitteraccount 1] geplaatste tweets, namelijk de volgende:
Feit 1 – tweet 14 mei 2018
Feit 2 - tweets 22 en 23 mei 2018
(…)
Dit twitteraccount van de verdachte had in de periode dat deze tweets zijn geplaatst tenminste ruim 31.000 volgers. De verdachte was in deze tijd raadslid in de gemeente Den Haag.
Aan de tweets is te zien dat de verdachte reageert op berichten over confrontaties tussen Israëli en Palestijnen.
Op het twitteraccount van de verdachte zijn voorts, onder andere, door de verdachte de volgende tweets geplaatst:
Op 12 april 2018:
Een afbeelding van een auto van het merk Landrover met de tekst:
“De Joodse vriend van mijn buurman heeft een nieuwe auto gekocht. Maar hij snapte niet dat ik daarom moest lachten…”
Op 3 juni 2018:
Zeg @fedratiefjoods lukt het een beetje met jullie aangifte? Ik kan niet wachten (emoticons)
Tussen juni en september 2018:
Zojuist interessant artikel gelezen. “Hebben de ‘goeden’ WO2 gewonnen of niet?” Of waren de nazi’s beschermers van de Europese beschaving tegen het (o.a. Amerikaans) zionisme en het communisme van Stalin? Is er sprake van geschiedvervalsing? Iets om over na te denken… (emoticon)
Op 6 juli 2019:
De verdachte heeft verklaard dat de afbeelding in deze laatste een retweet is geweest.
Beoordeling
De verweren
De verdediging heeft gemotiveerd gesteld dat er geen sprake is van opruiing. Met zijn tweets heeft de verdachte uitsluitend en alleen Allah aangeroepen en Hem gevraagd de zionisten respectievelijk de vijanden van de Islam, in overeenstemming met passages uit de Koran, te vernietigen op de dag des oordeels. Dit is geen rechtstreeks oproepen tot een bepaald strafbaar feit. Voorts had de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, op het aanzetten tot een concreet strafbaar feit. Tot slot meent de verdediging dat artikel 10 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) een veroordeling in de weg staat. De verweren zullen in het navolgende worden besproken.
Bespreking van de tenlastegelegde feiten
Het hof zal de uitingen bespreken en daarbij aandacht besteden aan de context van die uitingen.
Feit 1: Moge Allah swt de zionisten vernietigen, gevolgd door emoticons van een vuist en van vuur De tweet is opgesteld in de vorm van een smeekbede aan Allah. Met ‘zionisten’ wordt een groep personen met een bepaalde politieke overtuiging aangeduid. Het begrip zionisme is verbonden met de staat Israël, maar antizionisme moet worden onderscheiden van antisemitisme en is daar niet aan gelijk te stellen. In grammaticale zin zijn ‘de zionisten’ in deze zin lijdend voorwerp zodat de smeekbede de wens uit dat de zionisten vernietigd worden door Allah. Het woord vernietigen in relatie tot personen heeft de betekenis van ‘doden’. De verdediging heeft gesteld dat het woord ook vernietigen in financiële zin kan betekenen of, in deze smeekbede, ook kan betekenen dat de macht van de zionisten wordt vernietigd. Het hof volgt die redenering niet. Om tot een door de verdediging naar voren gebrachte alternatieve betekenis te concluderen moet er context - in de zin van toegevoegde of andere gebruikte woorden - zijn die deze conclusie rechtvaardigt. Van een dergelijke context is geen sprake. Naar het oordeel van het hof is de tweet dan ook een uiting van de wens dat de zionisten gedood worden en wel op een gewelddadige wijze. Vernietigd worden verwijst immers niet naar een vreedzame dood, maar naar een dood door geweld, strijd of een aanslag. In de maatschappelijke context van de jaren 2018 en 2019 is de link naar een aanslag door terroristen snel gelegd. Dat het Arabisch woord voor vernietigen anders moet worden geïnterpreteerd, zoals de verdediging heeft gesteld, doet niet ter zake omdat de tweet in het Nederlands is gesteld.
Een volgende vraag is welke betekenis toekomt aan de vorm waarin de tweet is geplaatst, namelijk een smeekbede. De verdachte heeft gesteld dat het gebed tot Allah gelovigen er bij bepaalt dat Allah degene is die uiteindelijk oordeelt en straft en dat eigenrichting niet mag. De emoticon van het vuur wijst op het eindoordeel, aldus de verdachte. Het hof acht op dit punt de context mede van belang. De tweet is geplaatst op een openbaar twitteraccount en de verdachte heeft ruim 31.000 volgers. De tweet kon worden geretweet en is ook op die manier verder verspreid, zij het in geringe mate. De verdachte kent uiteraard niet al zijn volgers noch heeft hij enig zicht op de personen bij wie de tweet uiteindelijk terecht komt. Dit betekent dat de verdachte zich met zijn smeekbede heeft gericht tot een publiek, waarvan hij niet weet of ze al dan niet gelovig zijn. De tweet kan daarom niet worden vergeleken met een gebed dat in een moskee wordt uitgesproken door een imam of andere voorganger of in het kader van religieuze activiteiten of tussen gelovigen onderling. Door de smeekbede in een tweet te uiten heeft de uiting meer het karakter van een in het openbaar uitgesproken wens dan het karakter van een openbaar gebed. Daarom is het hof van oordeel dat de vorm waarin de uiting is gedaan, namelijk een smeekbede, niet af doet aan het feit dat de algemene wens wordt uitgesproken dat de zionisten worden gedood. Met dit oordeel sluit het hof aan bij vaste jurisprudentie dat de vraag of een uiting opruiend is niet afhangt van gestelde eventualiteiten of voorwaarden.
Het hof dient zich voorts af te vragen of de uiting rechtstreeks tot een strafbaar feit oproept. De tweet is immers geplaatst als een reactie op een bericht over een gebeurtenis in Palestina en staat daarmee in het kader van iets dat zich buiten de Nederlandse landsgrenzen afspeelt. Het is de vraag of de uiting iemand bereikt die in de Palestijnse gebieden is of dat iemand in Nederland zich aangemoedigd zal voelen om naar de Palestijnse gebieden af te reizen om een aanslag te plegen. Uitgangspunt is dat de vraag of de opruiing navolging heeft gevonden niet van belang is bij de vraag of de uiting als opruiing kan worden gekwalificeerd. Geoordeeld moet worden of de daad waartoe wordt opgeroepen een strafbaar feit behelst.
Het hof is van oordeel dat het vernietigen van zionisten een strafbaar feit is. In aanmerking genomen wat het hof hiervoor heeft overwogen over de geweldscomponent die besloten ligt in het woord ‘vernietigen’ in relatie tot personen, is het hof van oordeel dat met deze uiting de wens wordt uitgesproken dat strafbare feiten plaatsvinden. Er zijn twee componenten in deze zaak die maken dat het hof van oordeel is dat de uiting oproept tot rechtstreeks strafbare feiten. De eerste component is dat de Nederlander die in het buitenland een moord pleegt onder de Nederlandse jurisdictie valt en een strafbaar feit pleegt naar Nederlands recht. De tweede component is dat de verdachte zich in zijn tweets regelmatig, in al dan niet ‘grappig’ bedoelde zin, antisemitisch uitlaat. Daarmee laat de verdachte zelf de grens tussen antizionisme en antisemitisme vervagen en infecteert zijn wens tot vernietiging van de zionisten wel degelijk ook de Nederlandse samenleving.
Vervolgens vraagt het hof zich af of het uitspreken van de wens dat de zionisten vernietigd worden als opruiing moet worden gekwalificeerd. Het uitspreken van een wens heeft als gevolg dat het gewenste een positieve lading krijgt. Daardoor kan het uitspreken van een wens anderen tot actie bewegen, anderen kunnen zich geroepen voelen om de een of andere reden bij te dragen aan de vervulling van die wens. De context van terroristische dreiging, zoals dat in 2018 en 2019 het geval was, de antisemitische teneur in de twitterberichten van de verdachte, het gebruik van het woord vernietigen en de toevoeging van de emoticons van vuur en een vuist, brengen het hof tot het oordeel dat de via zijn twitteraccount door de verdachte uitgesproken wens ophitsend is. Hoe ernstig de gedragingen waar verdachte op reageerde ook zijn, de tweet is niet gerechtvaardigd.
Feit 2: May Allah swt destroy the zionists Deze tweet is gesteld in het Engels. De inhoud en strekking komt exact overeen met de inhoud en strekking van de tweet die onder feit 1 ten laste is gelegd. Hetgeen het hof omtrent feit 1 heeft overwogen, geldt mutatis mutandis ook voor feit 2. De tweets zoals die op 22 en 23 mei 2018 zijn geplaatst worden mede bezien in het licht van de op 14 mei 2018 geplaatste tweet, welke is tenlastegelegd als feit 1, en de reacties op die tweet. Op 16 mei 2018 heeft iemand met het [twitteraccount 2] de volgende reactie op de tweet van de verdachte van 14 mei geplaatst: ‘Dus je roept openlijk op tot moord. Allah moet volgens jou de zionisten vernietigen. Je doet aan sfeermakerij. Je weet dat mensen bereid zijn te sterven voor Allah. Je zet deze mensen aan tot het plegen van terreurdaden. Dat is strafbaar’ De verdachte heeft daarop gereageerd op 20 mei 2018 met: ‘Ik zou zeggen: doe aangifte. #succes’ Hieruit blijkt dat de verdachte werd gewaarschuwd dat zijn tweet mogelijk strafbaar zou kunnen zijn. De verdachte heeft die waarschuwing niet ter harte genomen en zijn uitlatingen niet genuanceerd. Evenmin heeft hij aangegeven dat hij iets anders bedoelde dan kennelijk werd begrepen. Integendeel, op 22 en 23 mei 2018 plaatste de verdachte de onder feit 2 tenlastegelegde tweets waarin hij, in het Engels, exact dezelfde uiting doet. Het hof concludeert dat ook feit 2 opruiend is.
(…)
Opzet van verdachte voor de feiten 1 en 2 Tot slot moet de vraag worden beantwoord of sprake is van opzet. Verdachte heeft verklaard dat het niet zijn bedoeling was om aan te zetten tot een strafbaar feit. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de verdachte ‘vol opzet’ heeft gehad op opruiing, zodat de vraag resteert of de verdachte in voorwaardelijke zin opzettelijk heeft gehandeld. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend. Door het gebruik van het woord vernietigen op de wijze als hiervoor vermeld in reactie op (nieuws)berichten die zien op het gewelddadige conflict tussen Israël en de Palestijnen, is de kans dat lezers van die berichten verdachtes uitlatingen zouden opvatten als een aanmoediging tot het plegen van een strafbaar feit aanmerkelijk. Daarbij neemt het hof in aanmerking – zoals hiervoor reeds overwogen – dat het gebruiken van een openbaar social medium met een groot bereik zoals Twitter, de kans vergroot dat iemand daadwerkelijk overgaat tot het doen van hetgeen waartoe wordt aangemoedigd. Die omstandigheden waren voor de verdachte kenbaar. Door de uitlatingen via zijn openbare Twitter te doen, wetende dat hij ruim 31.000 volgers op Twitter had, heeft de verdachte de kans dat iemand zijn uitlatingen zou opvatten als een aanmoediging tot het plegen van een strafbaar feit bewust aanvaard. Dat de uitlatingen ook daadwerkelijk zo door anderen zijn opgevat, vindt bevestiging in het dossier.
De vrijheid van meningsuiting
(…)
Conclusie
Het hof oordeelt dat de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen zijn en dat dit strafbare feiten zijn”
Het eerste middel
4. 4.1 Het middel is als gezegd gericht tegen het oordeel van het hof dat de berichten die de verdachte op Twitter heeft geplaatst niet uitsluitend gericht waren aan Allah, maar een opruiend karakter hadden.
4.2 Om te beginnen geldt dat door de stellers van het middel niet wordt aangewezen aan welke onderdelen van de hier weergegeven argumenten het hof ontoereikend gemotiveerd voorbij zou zijn gegaan. Mij lijkt de strekking van het hetgeen ter zitting door en namens de verdachte is aangevoerd, voor zover in cassatie nog van belang, te zijn dat (i) de verdachte met zijn tweets slechts Allah aanriep en (ii) dat de oproep tot “vernietigen” moet worden opgevat als een oproep die betrekking heeft op een door Allah te verrichten daad, zoals op de zogenoemde “dag des Oordeels”. Een en ander mondt uit in de stelling dat de tweets niet gelezen moeten worden als een aan mensen gerichte oproep tot het “vernietigen” van “zionisten” door het plegen van een of meer strafbare feiten, maar als een aan Allah gerichte smeekbede.
4.3 Vervolgens worden in de schriftuur, na het weergeven van enkele passages uit het arrest, artikel 6 Grondwet en 9 EVRM geciteerd en een parallel getrokken met onder meer het zogenoemde Eweida-arrest van het EHRM en het Van Dijke-arrest van de Hoge Raad.
4.4 Aan het eind van de toelichting op het middel wordt ten slotte nog “[v]olledigheidshalve” de klacht geformuleerd dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom de tekst “Vandaag in Palestina weer tientallen jonge mensen door kogels van de zionistische bezettingsmacht vermoord. Het wordt druk in het paradijs” - oftewel het eerste deel van de eerste tweet - als opruiing zou moeten worden beschouwd. Juridisch kader
4.5 De tenlastelegging in deze zaak is toegesneden op art. 131 Sr.
4.6 Het hof heeft bij de beoordeling of de door de verdachte gedane uitingen opruien tot enig strafbaar feit het tweede deel van de eerste tweet en de volledige tekst van de tweede en derde tweet (die een exacte vertaling zijn van het tweede deel van de eerste tweet) centraal gesteld.
4.7 Het heeft ten aanzien van deze teksten allereerst geoordeeld dat met het begrip “zionisten” een “groep personen met een bepaalde politieke overtuiging” wordt aangeduid en dat “vernietigen” duidt op een “niet-vreedzame dood”. Deze oordelen, waarin als oordeel besloten ligt dat het gaat om een door enig misdrijf teweeggebrachte dood - althans wanneer begaan in de (rechts)sfeer van het profane -, worden in cassatie niet bestreden. (Evenmin wordt in cassatie de strijd aangebonden met hetgeen het hof overweegt over de rechtsmacht.)
4.8 Dat neemt echter niet weg dat het hof terecht voorop heeft gesteld dat de smeekbede ‘grammaticaal’ de wens uit dat de zionisten vernietigd worden door Allah en niet door personen die daardoor een strafbaar feit zouden plegen.
4.9 In dit verband is het goed om er nog eens op te wijzen dat opruiing meerdere vormen kan aannemen, die verschillen in de mate waarin een ander direct wordt aangespoord een strafbaar feit te plegen.
- een directe opdracht van de verdachte aan anderen, bv. “Hé kijk goed naar deze gasten, als jullie ze zien he, rellen oude. (… ) benen breken (…) Rellen zeg ik tegen jullie.”;
[9] - een vraag van de verdachte aan anderen, bv. om films aan te leveren waarop strafbare feiten te zien zijn;
[10] - een uitnodiging van de verdachte aan anderen om met hem mee te doen, bv. om met zijn allen langzaam te rijden op de snelweg;
[11] - een stelling van de verdachte dat een feit moet gebeuren zonder duidelijk te maken wie dit kan of moet doen, bv. “Mark Rutte moet ter dood veroordeeld worden. Hij moet hartstikke dood gemaakt worden”;
[12] - een zeer positieve weergave van het strafbare feit door de verdachte, bv. (onder andere) op een zodanige wijze verheerlijken van geweld, martelaarschap en strijd van een terroristische organisatie dat iemand ertoe gebracht kan worden deel te nemen aan de gewapende strijd in Syrië.
[13] De in deze zaak ten laste gelegde uitlating gaat taalkundig echter nog verder dan de meest indirecte aansporing door juist wel expliciet een ander aan te spreken, namelijk Allah, die niet een strafbaar feit in de zin van art. 131 Sr kan plegen.
4.10 In de literatuur zijn dergelijke uitlatingen ook wel aangemerkt als grensgevallen. In navolging van Buruma heeft Nieuwenhuis betoogd dat uitlatingen “over de verschrikkelijke toorn van het Opperwezen” niet zonder meer opruiing opleveren, maar dat dit anders kan zijn als dergelijke leerstukken worden verbonden met concrete gebeurtenissen of personen.
4.11 Ik zou de uitlatingen die in deze zaak aan de orde zijn ook willen kwalificeren als een dergelijk grensgeval. Het aanroepen van een goddelijke entiteit om anderen te straffen die in de ogen van de gelovige wel, maar in de ogen van anderen wellicht niet, zondig zijn, is niet ongebruikelijk en roept niet op zichzelf al het gevaar op waartegen art. 131 Sr wil beschermen. Voor het oordeel dat een dergelijke uitlating toch anderen aanspoort tot strafbare feiten zal voldoende grond moeten bestaan. Die grond zal in mijn ogen in het voorkomende geval ook voldoende concreet moeten zijn om te voorkomen dat op grond van te algemene noties over een geloof tot het oordeel wordt gekomen dat sprake is van strafbare opruiing.
4.12 Het hof heeft, anders dan de rechtbank, nogal wat redeneerstappen nodig om tot het oordeel te komen dat in dit geval toch sprake is van opruiing. Niet iedere stap is in mijn ogen even overtuigend. Onder andere is mij niet zonder meer duidelijk waar het hof op doelt met de overweging dat in “de maatschappelijk context van de jaren 2018 en 2019 (...) de link naar een aanslag door terroristen snel [is] gelegd”.
4.13 Uiteindelijk acht ik echter het oordeel van het hof in de kern niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Deze motivering houdt samengevat in: (i) dat het de verdachte is die een wens heeft uitgesproken. Ik wijs er daarbij op dat de verdachte het bepalen van het lot van de zionisten niet aan Allah heeft overgelaten, maar zelf uitspreekt dat vernietiging op zijn plaats is; (ii) dat in de wens het woord ‘vernietigen’ is gebruikt in relatie tot een specifieke groep personen, met toevoeging van de emoji’s van vuur en een vuist; (iii) dat in de Twitter-berichten van de verdachte een antisemitische teneur is te ontdekken; (iv) dat de wijze van openbaar maken, namelijk via een Twitter-account met een grote en mogelijk diverse groep volgers, afbreuk doet aan het karakter van een smeekbede aan Allah; (v) dat het uitspreken van een wens tot gevolg heeft dat het gewenste een positieve lading krijgt, waardoor anderen zich geroepen kunnen voelen, om de een of andere reden, bij te dragen aan de vervulling van die wens; (vi) dat de onder feit 2 tenlastegelegde tweets mede moeten worden bezien in het licht van de onder feit 1 tenlastegelegde tweet, zodat sprake is van (de kracht van de) herhaling.
4.14 Het eerste middel faalt voor zover het betrekking heeft op de teksten “Moge Allah swt de zionisten vernietigen” (feit 1) en “May Allah swt destroy the zionists” (feit 2).
4.15 Ook de hiervoor onder 4.4 genoemde klacht moet naar het mij voorkomt falen. Het hof heeft aan deze zin geen afzonderlijke overweging gewijd en ik wil ook nog wel met de steller van het middel meegaan in zijn opvatting dat deze zin op zichzelf niet zonder meer als opruiend kan worden beschouwd. Het opruiend karakter moet evenwel niet op zichzelf, maar in onderlinge samenhang met de rest van de uiting worden beoordeeld. Gelet op het feit dat deze zin integraal onderdeel uitmaakt van de tweet waarin ook de hiervoor besproken zin was opgenomen, zoals zichtbaar is in de als bewijsmiddel opgenomen afbeelding van die tweet, meen ik dat het hof niet tot een nadere motivering was gehouden. Ook in zoverre faalt het middel.
Het tweede middel
5. 5.1 Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte opzet had om op te ruien. In (de toelichting op) het middel lees ik de volgende deelklachten.
5.2 Allereerst wordt geklaagd dat de overwegingen van het hof innerlijk tegenstrijdig zouden zijn, omdat het hof enerzijds heeft overwogen dat de verdachte geen “zicht” heeft gehad op de personen die zijn tweet onder ogen zouden krijgen, terwijl het tevens heeft geoordeeld dat de kans aanmerkelijk is dat de lezers van zijn tweet deze zouden opvatten als een aanmoediging tot het plegen van een strafbaar feit.
5.3 Vervolgens wordt gesteld dat de motivering van het hof tekort zou schieten in het licht van hetgeen ter zitting met betrekking tot het opzet is aangevoerd. Hierbij wordt gewezen op een onderdeel van het ter zitting gevoerde pleidooi waarin een zestal reacties die onder de tweets van de verdachte zouden zijn geplaatst, waarvan de strekking kort gezegd zou zijn dat in deze reacties de berichten van de verdachte niet als gericht aan personen, maar als gericht aan Allah worden beschouwd. Het gegeven dat er kennelijk zes mensen zijn die de uiting van de verdachte inderdaad als een tot Allah gerichte smeekbede opvatten zou, zo begrijp ik het middel, een contra-indicatie opleveren voor de opvatting dat de kans aanmerkelijk is dat de tweets van de verdachte wel als aanmoediging tot het plegen van een strafbaar feit door mensen kon worden opgevat, en aan dit onderdeel van het verweer zou het hof onvoldoende gemotiveerd zijn voorbijgegaan.
5.4 Het voorgaande zou volgens de stellers van het middel temeer gelden omdat het hof in zijn bewijsmotivering maar één Twitter-reactie noemt van iemand die de uiting van de verdachte wel als “strafbaar” en aanzettend tot terreurdaden aanmerkt (zie voor die reactie de hiervoor weergegeven bewijsoverweging). Uit de reactie van de verdachte op dit bericht (“Ik zou zeggen: doe aangifte. #succes”) zou dan bovendien weer “volgen dat verdachte in de volle overtuiging verkeerde zich niet schuldig te hebben gemaakt aan enig strafbar feit”.
5.5 Ten slotte wordt door de stellers van het middel nog gewezen op een ander argument dat ter zitting naar voren is gebracht. Dit argument houdt in dat de verdachte elders in een conversatie op twitter onder een bericht waarin iemand schrijft dat “niemand het recht heeft om anderen pijn te doen” zou hebben gereageerd met de woorden “nobody is claiming that”. Deze uitlating zou - zo begrijp ik - steun bieden aan de stelling dat de verdachte niet daadwerkelijk geweld propageerde en ook deze “contra-indicatie” zou het hof, volgens de stellers van het middel, onvoldoende gemotiveerd hebben gepasseerd. Juridisch kader
5.6 In het begrip opruiing ligt een opzetvereiste besloten. Dit omvat mede voorwaardelijk opzet.
5.7 Tussen beide hiervoor geschetste en door het hof afwisselend tot uitgangspunt genomen varianten bestaat een gat, zo komt mij voor. Ik merk dan ook op dat zich ook nog een tussenvariant laat denken, waarbij vereist wordt dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat bij derden het voornemen postvat (of: de wil ontstaat) om de strafbare feiten waartoe wordt aangemoedigd te gaan uitvoeren. Deze variant verschilt van het “daadwerkelijk overgaan” tot strafbare feiten omdat niet vereist is dat de aanmerkelijke kans moet bestaan dat mensen daadwerkelijk tot strafbare gedragingen - het plegen, pogen of voorbereiden van een strafbaar feit, met inbegrip van de deelnemingsvormen - zullen overgaan. Ik benadruk hierbij wel dat we steeds spreken over ‘kansen op’; of die kansen zich hebben verwezenlijkt doet niet ter zake.
5.8 In de jurisprudentie van de Hoge Raad heb ik op de hiervoor beschreven vraag geen sluitend antwoord gevonden.
5.9 De dominante opvatting in de literatuur lijkt mij te zijn dat vereist wordt dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat (een) derde(n) daadwerkelijk overgaat tot het begaan van strafbare feiten.
5.10 Alles afwegende meen ik daarom dat de strengste lijn, dus dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans moet aanvaarden dat derden door zijn uiting worden bewogen tot het daadwerkelijk begaan van strafbare feiten, de beste papieren heeft. Voor de door mij nog genoemde ‘tussenvariant’ geldt dat, hoewel deze mij lijkt te passen binnen de bestaande jurisprudentie, ik uiteindelijk geen aanknopingspunten zie waarom die lijn zou moeten worden verkozen, terwijl ik bovendien mijn aarzelingen heb bij de praktische hanteerbaarheid. Beoordeling van het middel
5.11 Bij mijn beoordeling van het middel stel ik voorop dat het middel geen rechtsklacht bevat en/of een klacht over (de begrijpelijkheid van) de door het hof aangelegde maatstaf in de hiervoor bedoelde zin (dus: de aanmerkelijke kans dat anderen het “opvatten als aanmoediging” versus de aanmerkelijke kans dat anderen “daadwerkelijk overgaan” tot strafbare feiten). Zelf zie ik ook niet in waarom het feit dat het hof beide afwisselend noemt onbegrijpelijk zou zijn, omdat het opvatten als aanmoediging noodzakelijkerwijs voorafgaat aan het daadwerkelijk overgaan. Dat het hof niet expliciet de naar het mij voorkomt juiste maatstaf voorop heeft gesteld maakt de motivering voorts niet op zichzelf reeds onbegrijpelijk, zou ik menen.
5.12 Wat vervolgens de eerstgenoemde klacht betreft, zie ik de innerlijke tegenstrijdigheid die de stellers van het middel zien, niet. Het feit dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geen zicht heeft op wie de tweets allemaal onder ogen zouden krijgen, staat niet op gespannen voet met het oordeel dat de lezers van die tweet het als een aanmoediging zouden kunnen opvatten tot het plegen van een strafbaar feit. Integendeel, zou ik menen. Het feit dat de verdachte niet al zijn lezers kan kennen omdat zijn tweets een zeer groot bereik hadden - hetgeen inherent is aan het feit dat hij een openbaar Twitter-account heeft met meer dan 31.000 volgers - maakt juist dat de verdachte niet heeft kunnen aannemen dat geen van zijn volgers tot het plegen van een strafbaar feit zou worden bewogen.
5.13 Ook de tweede klacht moet naar het mij voorkomt falen. Het feit dat een zestal personen de uiting van de verdachte niet als een aansporing tot het plegen van een strafbaar feit heeft opgevat, staat als zodanig niet eraan in de weg dat op basis van de strekking van de uitlating en in de gegeven context de kans aanmerkelijk is dat één of meer anderen hierdoor wel worden bewogen tot het begaan van strafbare feiten. Het hof heeft immers vastgesteld dat de kans om te beginnen zeer groot is dat een bericht, geplaatst op een Twitter-account als dat van de verdachte, een zeer groot publiek bereikt. Dit gegeven vergroot de kans op uiteenlopende interpretaties waardoor het feit dat sommigen de tekst niet als aanzettend tot strafbare feiten aanmerken niet zoveel zegt. Het hof heeft in zijn overweging over het opzet de context nog verder ingevuld door erop te wijzen dat de verdachte zijn uitlatingen heeft gedaan als reactie op berichten die zien op het gewelddadige conflict tussen Israël en de Palestijnen. Het mede hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de kans aanmerkelijk was dat (een) lezer(s) van de tweets tot het plegen van strafbare feiten zouden overgaan, acht ik niet onbegrijpelijk.
5.14 Dat het hof in de bewijsmotivering (slechts) één twitterreactie opvoert van iemand die in de tweets een aansporing tot het plegen van strafbare feiten zegt te lezen maakt het voorgaande niet anders, alleen al omdat - zo is een feit van algemene bekendheid - niet iedereen die dergelijke aansporingen wel ter harte neemt, hiervan tevens in het openbaar kond doet op een sociaal medium. Dat de verdachte deze persoon blijkens de vaststellingen van het hof “succes” heeft gewenst met het doen van aangifte is tevens niet zonder meer op te vatten als ervan blijk gevend dat de verdachte vorenbedoelde aanmerkelijke kans niet zou hebben aanvaard. Zo heeft het hof deze reactie klaarblijkelijk niet opgevat en dit bij uitstek feitelijke oordeel acht ik evenmin onbegrijpelijk.
5.15 De laatste klacht, ten slotte, stuit af op het feit dat als gezegd voor het misdrijf opruiing het opzetvereiste mede voorwaardelijk opzet omvat.
5.16 Het middel faalt.
Afronding
6. 6.1 Beide middelen falen.
6.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Gerechtshof Den Haag, 22 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2595.
EHRM 15 januari 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:0115JUD004842010 (Eweida t. VerenigdKoninkrijk) en HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9368.
Over de overeenkomsten en verschillen van deze rechtvaardigingsgronden: A.L. Jansen en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 29-31, en A. Nieuwenhuis, ’Vrijheid van godsdienst en de grens tussen radicale en strafbare uitlatingen’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2015, p. 8-11*.*
AG Hofstee geeft in zijn conclusie van 3 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1235, randnummers 35-60, een overzicht van de totstandkoming van en de rechtspraak over het bestanddeel ‘opruien tot enig strafbaar feit’.
HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2020, rov. 3.4.
HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:447, rov. 3.5.2.
Vgl., na een uitgebreide inventarisatie van de relevante rechtspraak van de HR daaromtrent, toenmalig AG Bleichrodt in zijn conclusie van 13 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:941, onder 50. Vgl. tevens, in de context van groepsbelediging (art. 137c Sr), HR 16 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:589, rov. 2.5.2.
Zie ook de voorbeelden genoemd in J.W. Fokkens in Noyon/Langemeijer/Remmelink, art. 131 Sr, aant. 1 (actueel tot en met 1 augustus 2019).
Gerechtshof Amsterdam 30 oktober 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2698.
Gerechtshof Den Haag 14 februari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:217.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2024. ECLI:NL:GHARL:2024:2933.
Gerechtshof Den Haag 13 november 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2207.
HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:447. rov. 3.4.2.
A. Nieuwenhuis, ’Vrijheid van godsdienst en de grens tussen radicale en strafbare uitlatingen’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2015, p. 11-14.
Y. Buruma, ‘Moslimradicalisme en het strafrecht”, DD 2005/16, p. 267 en 268.
Zo wordt algemeen aangenomen. Zie J.W. Fokkens in Noyon/Langemeijer/Remmelink, art. 131 Sr, aant. 1 (actueel tot en met 1 augustus 2019) en A.L. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 309, met een beroep op HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2011:AB1818, dat gaat over voorwaardelijk opzet op het bestanddeel “in het openbaar”. Vgl. voorts de conclusie van AG Keulen van 16 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:141, onder 30 en de conclusie van toenmalig AG Wortel voor het arrest van 29 mei 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AB1818.
Ik laat het opzet voor zover dat niet raakt aan de door derden al dan niet te verrichten gedragingen - zoals het opzet op de openbaarheid - hier buiten beschouwing. Eveneens laat ik buiten beschouwing de figuur waarin het opruien betrekking heeft op gewelddadig gedrag tegen het openbaar gezag.
Vgl. J. de Hullu en P.H.P.M.C. van Kempen, *Materieel Strafrecht,*Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 84.
Duidelijk is wel dat indien wordt bewezen dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat uitingen het publiek tot het begaan van strafbare feiten zouden bewegen, dit de toets in cassatie kan doorstaan. Vgl. HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2020, tweede middel (art. 81.1 RO; waarbij het hof overigens daarnaast tevens heeft overwogen dat het erom gaat of “anderen de tekst in de oproep zouden opvatten als een aansporing om voornoemde strafbare feiten te plegen”). Daarmee is niet zonder meer gezegd dat dit voor het mindere ook geldt.
Zie HR 28 november 1967, NJ 1968/132.
Zie HR 9 maart 1903, W 7898.
Vgl. J.W. Fokkens in Noyon/Langemeijer/Remmelink, art. 131 Sr, aant. 1 en 4 (actueel tot en met 1 augustus 2019). Ten Voorde stelt in T&Cdat het opzet gericht moet zijn “op alle bestanddelen van het delict, waartoe wordt opgeruid”. Die opvatting lijkt mij voor situaties als de onderhavige zaak, waarin de delicten niet in de tenlastelegging zijn gespecificeerd, te betekenen dat ten minste voorwaardelijk opzet zou moeten bestaan op de feitelijke gedragingen die en/of het gevolg dat door de verdachte in zijn uitlating als wenselijk wordt/worden gepresenteerd.
Zie de conclusie van toenmalig AG Wortel voor een arrest van 29 mei 2001 (ECLI:NL:PHR:2001:AB1818), onder 5: strafbaarheid ontstaat “indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn uitlatingen anderen tot strafbaar gedrag of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag zullen bewegen”. AG Keulen citeert deze conclusie in zijn conclusie van 16 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:141, onder 30.