Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2024:418 - Parket bij de Hoge Raad - 16 april 2024

Arrest

ECLI:NL:PHR:2024:41816 april 2024Deze uitspraak is in 1 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01104

Zitting 16 april 2024

CONCLUSIE

A.E. Harteveld

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,

hierna: de verdachte.

De verdachte is bij arrest van 18 maart 2022 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wegens onder 1 “medeplegen van wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben” en onder 3 “overtreding van artikel 9, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 dagen waarvan 14 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van voorarrest, alsmede een taakstraf voor de duur van 114 uren subsidiair 57 dagen hechtenis. Verder heeft het hof een beslissing genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen en telkens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

Er bestaat samenhang met de zaak 22/01107. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, en P. van Dongen, thans advocaat te Amsterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.

4 Het eerste middel

4.1 Het middel bevat de klacht dat het arrest is gewezen door een of meerdere raadsheren die niet op de door de wet voorgeschreven wijze zijn beëdigd, zodat het arrest nietig is.

4.2 Het middel stuit af op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438 en behoeft geen verdere bespreking.

4.3 Het middel faalt.

5 Het tweede middel

5.1 Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte wist dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst.

5.2 Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:

“hij op 23 april 2019 te Oss, terwijl hij wist dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 voor een of meer categorieën van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, de Megensebaan en de Berghemseweg, een motorrijtuig, personenauto, van de categorie of categorieën waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd.”

5.3 Deze bewezenverklaring steunt – voor zover hier van belang – op de volgende in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen:

“1. Het proces-verbaal van bevindingen (met bijlagen), d.d. 24 april 2019, pagina 63 tot en met 66, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :

(pagina 63) Ik, verbalisant [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant, was op dinsdag 23 april 2019 belast met het uitvoeren van een algemene surveillance voor de politieregio Oost-Brabant, district ‘s-Hertogenbosch, team Maasland. Ik was gekleed in uniform en zodanig herkenbaar als ambtenaar van de politie. Ik maakte gebruik van een opvallend dienstvoertuig, ik was de bestuurder. Samen met collega [verbalisant 2] vormde ik de eenheid 13.02. Ik droeg een door de politie gefaciliteerde bodycam tijdens de dienst.

Op 23 april 2019 omstreeks 17.11 uur bevond ik mij in het dienstvoertuig op de Berghemseweg te Oss. Ik stond te wachten voor het rode verkeerslicht op de kruising met de Megensebaan. Ik stond met de neus van ons voertuig in de richting van de Osseweg te Berghem. Ik zag dat er vanuit de richting van Megen een witte Volkswagen Golf voorzien van kenteken [kenteken] rechtsaf van de Megensebaan de Berghemseweg in sloeg. Ik had direct zicht op het voertuig en de afstand tussen mij en de bestuurder van het voertuig betrof tijdens het passeren slechts enkele meters. Ik zag dat de bestuurder mij kort aankeek tijdens het passeren. Ik zag dat de bestuurder een blanke jonge man betrof en dat hij lichtblauw gekleurde bovenkleding droeg. Het viel mij op dat de bestuurder flaporen had en dat hij een smalle kaaklijn had. Ik hoorde dat collega [verbalisant 2] het betreffende voertuig aan het bevragen was in ons systeem. Ik reed vervolgens verder richting Berghem. Na een paar minuten hoorde ik collega [verbalisant 2] zeggen dat de bestuurder waarschijnlijk ene [verdachte] betrof en dat zijn rijbewijs geschorst was. Ik hoorde dat collega [verbalisant 2] zei dat die [verdachte] op de [a-straat 1] te [plaats] zou wonen. Het was mij ambtshalve bekend dat de straat [a-straat] slechts amper 2 minuten rijden was van de locatie waar ik het betreffende voertuig zag rijden. Ik draaide bij de eerstvolgende mogelijkheid ons dienstvoertuig en reed direct naar het betreffende adres.

Omstreeks 17.15 uur kwam ik samen met collega [verbalisant 2] ter plaatse op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Ik zag dat de betreffende Volkswagen Golf op de oprit geparkeerd stond met de neus richting de woning.

Ik liep samen met collega [verbalisant 2] naar de voordeur van de betreffende woning. Ik zag dat collega [verbalisant 2] aanbelde en dat de deur vervolgens open werd gedaan door een jongedame. De jongedame bleek later te zijn (het hof begrijpt telkens: medeverdachte) [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] . Ik zag dat vervolgens op ons verzoek een jongeman in de deuropening kwam staan. Ik herkende de jongeman direct als de persoon die enkele minuten eerder de betreffende witte Volkswagen Golf met kenteken [kenteken] bestuurde op de Berghemseweg te Oss. Ik zag dat de jongen gekleed was in een lichtblauw trainingspak. Ik begreep van collega [verbalisant 2] dat deze jongen zeer waarschijnlijk [verdachte] zou moeten zijn. Ik hoorde dat collega [verbalisant 2] [verdachte] (het hof begrijpt telkens: de verdachte) naar zijn rijbewijs vroeg en hem confronteerde dat wij hem als bestuurder hadden zien optreden terwijl zijn rijbewijs geschorst was. Ik hoorde dat [verdachte] ontkende het voertuig bestuurd te hebben. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat niet hij maar zijn vader gereden had.

(pagina 64) Ik zei op enig moment tegen [verdachte] : “We hebben jou zien rijden, klaar.”. Ik hoorde dat [verdachte] daarop antwoordde: “Ja dus?”.

Ik had het sterke vermoeden dat de personen waar wij mee in gesprek waren niet zonder slag of stoot zouden gaan meewerken. Ik hoorde dat collega [verbalisant 2] vervolgens zei dat [verdachte] aangehouden was voor het rijden met een geschorst rijbewijs. Ik hoorde dat collega [verbalisant 2] aan [verdachte] vroeg of hij mee wilde werken en dat hij kon kiezen of hij het goedschiks of kwaadschiks wilde laten verlopen. Ik hoorde dat [verdachte] bleef ontkennen. Op dat moment stond [medeverdachte] nog steeds bij ons.

[…]

2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 april 2019, pagina 79 tot en met 82, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :

(pagina 79) Ik, verbalisant [verbalisant 2] , hoofdagent van politie, was op dinsdag 23 april 2019 omstreeks 17.00 uur samen met collega [verbalisant 1] belast met de algehele noodhulpsurveillance binnen district ’s-Hertogenbosch, team Maasland, standplaats Oss. Ik reed samen met collega [verbalisant 1] in een opvallend dienstvoertuig, we waren in uniform gekleed en zodanig herkenbaar als politieambtenaren.

Op 23 april 2019 omstreeks 17.11 uur stond ik samen met collega [verbalisant 1] stil voor het rode verkeerslicht op het kruispunt Megensebaan/Graafsebaan te Oss. Ik kwam, samen met collega [verbalisant 1] , uit de richting van Oss en wij reden in de richting van Berghem. Ik zat als bijrijder in ons dienstvoertuig en collega [verbalisant 1] trad op als bestuurder. Ik zag dat er een witte Golf, voorzien van kenteken [kenteken] , op de Megensebaan reed, komende vanuit de richting van Megen. Ik zag dat dit voertuig rechtsaf de Berghemseweg op reed en ons hierbij passeerde. Ik zag ik dat dit voertuig ons op enkele meters afstand, met lage snelheid, passeerde. Hierdoor had ik direct en open zicht op het voertuig en zag dat de bestuurder een jonge manspersoon was. Ik zag dat de bestuurder donkerblond kort haar, een pokdalig gezicht had en ik vermoedde dat hij ongeveer 20 jaar oud was. Ook zag ik dat hij een lichtblauw trainingspak aan had.

Ik raadpleegde middels mijn diensttelefoon het politiesysteem Integrale Bevraging en zag dat het voornoemde kenteken was afgegeven voor: [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1967 en woonachtig op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Ik zag dat dit een vrouw betrof en dat zij een kind had, genaamd [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] . Ik raadpleegde de personalia van [verdachte] in het RDW-systeem en zag dat de gelaatsfoto volledig en voor 100% overeenkwam met de zojuist genoemde bestuurder. Ik zag dat deze persoon volledig genaamd was:

Naam : [verdachte] Geboren : [geboortedatum] -1997 (22) te [geboorteplaats] Adres : [a-straat 1] , [plaats]

Ook zag ik het rijbewijs AM en B Van [verdachte] sinds 6 maart 2019 volledig was geschorst. Ik verklaar dat [verdachte] vanaf heden wordt aangeduid als [verdachte] . Ik zag dat er op het voornoemde adres in totaal 3 personen ingeschreven waren, zijnde vader, moeder en zoon […] .

(pagina 80) Daar [verdachte] een volledige schorsing had op zijn rijbewijs, besloot ik, samen met collega [verbalisant 1] , om omstreeks 17.15 uur aan te gaan op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Toen wij ons dienstvoertuig voor de woning parkeerden, zag ik dat de voornoemde Golf onder de carport stond.

Ik belde aan en zag dat een jonge vrouw opendeed, waar ik aan vroeg of [verdachte] thuis was. Ik verklaar dat later bleek dat deze vrouw [medeverdachte] heette en zij de vriendin was van [verdachte] . Ik zag dat [medeverdachte] naar binnen liep en na enkele seconden terugkwam met een jonge manspersoon. Ik herkende deze manspersoon direct en voor 100% als de voornoemde bestuurder van de Golf, zijnde [verdachte] . Ik herkende [verdachte] aan zijn gelaat en ik zag dat hij een lichtblauw trainingspak droeg. Ik vorderde van [verdachte] inzage in zijn rijbewijs en ik hoorde dat hij zei dat hij geen rijbewijs bij zich had. Hierna vroeg ik aan [verdachte] of hij zojuist in de voornoemde Golf had gereden en ik hoorde dat hij zei: “nee dat was ik niet, dat was mijn vader maar hij is nu even met de hond wandelen”.

Ik zei tegen [verdachte] dat wij hem zojuist hadden zien rijden en dat zijn rijbewijs volledig geschorst was. Ik hoorde dat [medeverdachte] zich met het gesprek ging bemoeien en zeer luidruchtig begon te praten. Ook zag ik dat zij zeer dicht bij mij en collega [verbalisant 1] kwam staan.

Op 23 april 2019 te 17.20 uur hield ik, samen met collega [verbalisant 1] , de [verdachte] aan. Ik deelde dit mondeling mede aan de verdachte (het hof begrijpt telkens: [verdachte] ) en vroeg aan hem of hij ging meewerken aan zijn aanhouding. Ik vroeg aan de verdachte of hij mee ging werken en ik hoorde dat de verdachte zei dat hij niet had gereden in het voertuig en niet met ons meeging. […]

4. Een geschrift, te weten een print van 26 april 2019 te 14:53:17 uur als resultaat van een bevraging voor [verbalisant 2] van door de politie toegankelijke digitale systemen, waaronder het RDW, op basis van het ingegeven zoekcriteria: Achternaam ‘ [verdachte] ’, Voorletters/naam ‘ [verdachte] ’ en Geboortedatum ‘ [geboortedatum] -1997’ (pagina 89), voor zover inhoudende een kleurenfoto van een volledig gelaat van een jongeman alsmede:

NL-RDW Identiteit [verdachte] Geboren [geboortedatum] -1997 te [geboorteplaats] Laatst bekend adres [a-straat 1] , [plaats]

RIJBEWIJS Rijbewijsnummer [001] Datum afgifte 15-01-2016 Autoriteit afgifte [plaats]

RIJBEWIJS CATEGORIEËN

Cat. Eerste afgifte Geldig tot AM 28-06-2013 15-01-2026 B 15-01-2-16 15-01-2026

VERBLIJFPLAATS DOCUMENT Verblijfplaats Niet ingeleverd

5. Een geschrift, te weten een print van 26 april 2019 te 14:53:38 uur als resultaat van een bevraging voor [verbalisant 2] van door de politie toegankelijke digitale systemen, waaronder het RDW, op basis van het ingegeven zoekcriteria: Achternaam ‘ [verdachte] ’, Voorletters/naam ‘ [verdachte] ’ en Geboortedatum ‘ [geboortedatum] -1997’ (pagina 90), voor zover inhoudende:

NL-RDW Volgnummer 2 Soort Vorderingsprocedure Autoriteit Cbr Divisie Vorderingen Registratie 06-03-2019 Inleversoort Volledige schorsing Gevorderde inleverdatum 06-03-2019

VORDERING Schorsing periode vanaf 06-03-2019

CATEGORIEËN

Categorie Periode Soort AM vanaf 06-03-2019 Schorsing B vanaf 06-03-2019 Schorsing

6. Het proces-verbaal van bevindingen (met bijlagen), d.d. 25 april 2019, pagina 103 tot en met 106, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :

(pagina 103) Op 25 april 2019 deed ik onderzoek naar de camerabeelden. Voor zover ik weet is het beeld opgenomen vanaf de bodycam die mijn collega [verbalisant 2] droeg ten tijde van het incident, dat plaatsvond op 23 april 2019.

(pagina 104) Toen mijn collega [verbalisant 2] bij de voordeur stond, ging de voordeur open. In de hal stond een jonge vrouw.

Uit het proces-verbaal van mijn collega [verbalisant 2] concludeer ik dat deze vrouw (het hof begrijpt telkens: medeverdachte) [medeverdachte] heet.

Nadat mijn collega [verbalisant 2] mededeelde waarvoor hij kwam, zag ik dat [medeverdachte] wegliep en ik hoorde dat ze iemand riep. Kort daarna kwam vanuit de woning een man tevoorschijn. Uit het proces-verbaal van mijn collega [verbalisant 2] concludeer ik dat die man [verdachte] heet en verder in dat proces-verbaal als [verdachte] genoemd wordt. Zo zal hij in dit proces-verbaal ook genoemd worden.

Vervolgens hoorde ik dat mijn collega [verbalisant 2] tegen [verdachte] zei: “dat hij hem net zag rijden in die Golf” en “als het goed is, is jouw rijbewijs geschorst”. Waarna mijn collega [verbalisant 2] vroeg om het rijbewijs zodat hij dat zou kunnen controleren. Daarna hoorde ik dat [verdachte] zei: “dat ik net niet gereden had”. Daarna ontstaat er een discussie tussen [verdachte] en mijn collega [verbalisant 2] . Ik hoorde aan de vrouwenstem, dat er een vrouw zich mengde in de discussie. [verdachte] bleef daarbij ontkennen dat hij had gereden en verklaarde dat zijn vader net had gereden. Vervolgens hoorde ik dat mijn collega [verbalisant 2] zei tegen [verdachte] : “het kan moeilijk of makkelijk maar jij wordt wel aangehouden. Het kan goedschiks of kwaadschiks mij maakt het niet uit. Maar je bent wel aangehouden bij deze”. […]

7. Het proces-verbaal van bevindingen (met bijlagen), d.d. 25 april 2019, pagina 109 tot en met 112, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :

(pagina 109) Op 25 april 2019 keek ik de bodycambeelden die mijn collega [verbalisant 1] droeg ten tijde van het incident dat plaatsvond op 23 april 2019.

Toen mijn collega [verbalisant 2] voor de voordeur stond, zag ik dat de voordeur openging. Ik zag dat in de hal van de woning een jonge vrouw stond.

(pagina 110) Uit het proces-verbaal van mijn collega [verbalisant 1] concludeer ik dat deze vrouw (het hof begrijpt telkens: medeverdachte) [medeverdachte] heet.

Ik hoorde dat mijn collega [verbalisant 2] ; ‘hoi [verdachte] ” zei en vervolgens zei dat ze hem net hadden zien rijden in een Golf. Direct daarop draaide het beeld waarop er een man zichtbaar werd die op dat moment in de voordeur opening stond. Ik zag dat hij een lichtblauw Adidas trainingspak met witte strepen droeg.

Uit het proces-verbaal van mijn collega [verbalisant 1] concludeer ik dat die man [verdachte] heet (het hof begrijpt telkens: verdachte) en verder wordt hij in dit proces-verbaal genoemd als [verdachte] . Vervolgens hoorde ik dat mijn collega [verbalisant 2] tegen [verdachte] zei: “dat hij hem net zag rijden in die Golf en als het goed is jouw rijbewijs geschorst?”. Waarna mijn collega [verbalisant 2] vroeg om het rijbewijs zodat hij hem zou kunnen controleren. Daarna ontstaat er een discussie tussen Vos1en mijn collega [verbalisant 2] .

[verdachte] bleef daarbij ontkennen dat hij had gereden en verklaarde dat zijn vader er net in gereden had. In dat gesprek hoorde ik dat mijn collega [verbalisant 1] zei dat ze hem net hadden zien rijden. Kort erop hoorde ik dat mijn collega [verbalisant 2] zei tegen [verdachte] : “het kan moeilijk of makkelijk maar jij wordt wel aangehouden. Het kan goedschiks of kwaadschiks mij maakt het niet uit. Maar je bent wel aangehouden bij deze”. […]”

5.4 Het bestreden arrest bevat verder ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit de volgende bewijsoverwegingen:

“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde.

[…]

Met betrekking tot feit 3 heeft de raadsman aangevoerd dat onvoldoende overtuigend bewijs voorhanden is dat het de verdachte is geweest die de Volkswagen Golf heeft bestuurd, gelet op de verklaring van de verdachte dat niet hij, maar zijn vader – medeverdachte [betrokkene 2] – de Volkswagen Golf heeft bestuurd.

Uit het onderzoek ter terechtzitting en het procesdossier komt het volgende naar voren. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zagen op 23 april 2019 omstreeks 17.11 uur een witte Volkswagen Golf, voorzien van het kenteken [kenteken] , rijden op de Megensebaan te Oss. De Volkswagen Golf sloeg rechtsaf de Berghemseweg op en passeerde daarbij op enkele meters afstand het dienstvoertuig van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Verbalisant [verbalisant 1] omschrijft de bestuurder van de Volkswagen Golf als een blanke jongeman die lichtblauwe bovenkleding droeg. Het viel verbalisant [verbalisant 1] op dat de bestuurder flaporen en een smalle kaaklijn had. Verbalisant [verbalisant 2] omschrijft de bestuurder van de Volkswagen Golf als een jonge manspersoon met kort donkerblond haar, een pokdalig gezicht, gekleed in een lichtblauw trainingspak van voetbalclub Real Madrid. Verbalisant [verbalisant 2] heeft het kenteken bevraagd, waarbij bleek dat het voertuig op naam stond van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1967, wonende aan de [a-straat 1] te [plaats] . Verbalisant [verbalisant 2] zag dat die [betrokkene 1] een zoon heeft, te weten de [verdachte] , die op hetzelfde adres woonachtig is. [verbalisant 2] raadpleegde de personalia van de zoon in het systeem en zag daarbij dat diens gelaatsfoto volledig en voor 100% overeenkwam met het uiterlijk van de bestuurder van de Volkswagen Golf. [verbalisant 2] zag dat het rijbewijs van verdachte voor de categorieën A en B volledig was geschorst. Hierop zijn verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] naar het woonadres van de bestuurder gereden, teneinde hem op heterdaad aan te houden ter zake van overtreding van de Wegenverkeerswet 1994.

Omstreeks 17.15 uur komen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ter plaatse op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Op de beelden van de bodycams van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is te zien en te horen dat verbalisant [verbalisant 2] aanbelt, waarna de deur wordt geopend door [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ). Op verzoek van de verbalisanten verschijnt vervolgens de verdachte [verdachte] in de deuropening. Beide verbalisanten herkennen de verdachte direct als de persoon die zij enkele minuten eerder als bestuurder in de witte Volkswagen Golf hebben zien rijden. Zij herkennen de verdachte aan zijn gelaat en het lichtblauwe trainingspak dat hij draagt.

Nadat de verbalisanten de verdachte hebben geconfronteerd met het feit dat zij hem enkele minuten eerder als bestuurder hebben zien rijden op de Megensebaan en de Berghemseweg te Oss terwijl zijn rijbewijs is geschorst, ontkent de verdachte gereden te hebben en verklaart hij dat zijn vader – die op dat moment de hond is uitlaten – de Volkswagen Golf heeft bestuurd. Verdachte ontkent niet dat hij weet dat zijn rijbewijs is geschorst. [verbalisant 2] deelt de verdachte vervolgens mede dat hij aangehouden wordt wegens rijden met een geschorst rijbewijs en vraagt de verdachte of hij mee wil werken aan zijn aanhouding. Verdachte blijft ontkennen gereden te hebben, waarop [verbalisant 2] verdachte bij de arm pakt. Verdachte verzet zich hiertegen door zijn arm met kracht terug te trekken. Vanaf het moment dat verbalisant [verbalisant 2] de verdachte mededeelt dat hij aangehouden wordt, mengen verdachtes moeder en vriendin [medeverdachte] zich in de aanhouding van de verdachte en geven schreeuwend te kennen dat verdachte niet met verbalisanten mee gaat en dat hij niets heeft gedaan. Op het moment dat verbalisant [verbalisant 2] verdachte fysiek naar buiten wil brengen, begint – inmiddels – [medeverdachte] te krijsen en probeert zij [verbalisant 2] weg te duwen bij de verdachte. Verbalisant [verbalisant 1] duwt [medeverdachte] meermalen achteruit en waarschuwt haar meermaals dat ze aangehouden wordt als ze niet achteruit gaat en blijft. [medeverdachte] geeft hieraan geen gehoor en blijft zich mengen in de aanhouding van de verdachte die zich tegen die aanhouding blijft verzetten.

Op enig moment komt een man, [betrokkene 2] – de vader van de verdachte –, ter plaatse. Hij komt met een agressieve lichaamshouding en gelaatsuitdrukking aangelopen en mengt zich direct in de aanhouding van de verdachte.

Vanaf dat moment ontstaat een vechtpartij tussen de verdachte, zijn vader en zijn vriendin enerzijds en verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] anderzijds, waarbij verbalisant [verbalisant 1] wordt aangevallen door medeverdachten [medeverdachte] en [betrokkene 2] en verbalisant [verbalisant 2] door de verdachte. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] worden daarbij geconfronteerd met een explosie van geweld vanuit de verdachte en medeverdachten. Zo is sprake van duwen, trekken, slaan en trappen. Beide verbalisanten raken hierbij gewond. Uiteindelijk is het gebruik van pepperspray nodig om het verzet van de verdachte en de medeverdachten te doorbreken en te staken. Beide verbalisanten hebben door het uitgeoefende geweld letsel opgelopen.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Het hof is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer dat sprake is van onvoldoende overtuigend bewijs dat het de verdachte is geweest die op 23 april 2019 de Volkswagen Golf heeft bestuurd, wordt weerlegd door de inhoud van de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Beide verbalisanten hebben uitgebreid gerelateerd wat zij van de bestuurder hebben waargenomen, op basis waarvan zij hebben vastgesteld dat het [verdachte] was en dat zij vervolgens, aangekomen bij de woning van die [verdachte] , direct de verdachte als de bestuurder herkenden. Het hof ziet geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van die op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal te twijfelen. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 23 april 2019 een personenauto heeft bestuurd, terwijl de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst, zoals onder feit 3 is tenlastegelegd.

[…]

Het hof verwerpt mitsdien de verweren van de verdediging in al hun onderdelen.

Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.”

5.5 In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte wist dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst. Volgens de stellers van het middel doet daaraan niet af dat het hof heeft overwogen dat de verdachte niet ontkent dat hij weet dat zijn rijbewijs is geschorst, nu het ontkennen van wetenschap niet als redengevend bewijs kan of mag worden gebruikt. Verder zou uit de bewijsmiddelen volgen dat het rijbewijs door de verdachte niet is ingeleverd, zodat daaruit evenmin kan worden afgeleid dat de verdachte wetenschap had van de schorsing van zijn rijbewijs.

5.6 De stellers van het middel wijzen in de schriftuur op het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146. In dit arrest heeft de Hoge Raad uiteengezet welke eisen worden gesteld aan de bewijsvoering van een op art. 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 toegesneden tenlastelegging. De vooropstelling in dit arrest, die in diverse uitspraken van latere datum door de Hoge Raad (gedeeltelijk) is herhaald,[1] houdt in:

“2.4.2. Om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.

2.4.3. In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.

2.4.4. In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat wordt geïllustreerd door het overzicht van de rechtspraak in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.1 tot en met 10.6. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.”[2]

5.7 Deze vooropstelling is toegesneden op art. 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994. In de onderliggende zaak is overtreding van art. 9 lid 5 WVW 1994 bewezenverklaard. Dit doet de vraag rijzen of de hierboven weergegeven vooropstelling van overeenkomstige toepassing is op art. 9 lid 5 WVW 1994 en welke eisen moeten worden gesteld aan de bewijsvoering van het bestanddeel “weet of redelijkerwijs moet weten” in de zin van art. 9 lid 5 WVW 1994.

5.8 Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende bepalingen van belang – zoals zij luidden ten tijde van de bewezenverklaarde feiten –:

  • Art. 9 (oud) WVW 1994:

“[…] 2. Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen. Hetzelfde verbod geldt voor degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren en dat hij bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs moet voldoen aan de bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 123b, derde lid, gestelde voorwaarden, tenzij aan hem, nadat hij aan deze voorwaarden heeft voldaan, een ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven. […] 5. Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a, voor een of meer categorieën van motorrijtuigen is geschorst, verboden gedurende de tijd dat de schorsing van kracht is, op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarop de schorsing betrekking heeft, te besturen of als bestuurder te doen besturen.”

  • Art. 130 (oud) WVW 1994:

“1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. 2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs. 3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt tevens gedaan in bij ministeriële regeling aangegeven gevallen van overtreding van de voorwaarden van deelname aan het alcoholslotprogramma. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden. […]”

  • Art. 131 (oud) WVW 1994:

“1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot: a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen. 2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt: a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt; […]”

  • Art. 134 (oud) WVW 1994:

“[…] 4. Indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, wordt daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. […] 7. Indien het CBR van oordeel is dat op grond van de uitslag van het onderzoek betrokkene niet als niet rijvaardig of ongeschikt moet worden beoordeeld, legt het aan betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels een bij ministeriële regeling vast te stellen maatregel op. Indien het CBR besluit tot oplegging van de educatieve maatregel gedrag en verkeer zijn de artikelen 132 en 132a van overeenkomstige toepassing. In het geval van oplegging van de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma zijn de artikelen 132b tot en met 132o van overeenkomstige toepassing.”

  • Art. 176 lid 4 (oud) WVW 1994:

“Overtreding van de artikelen 7, eerste lid, 8, 9, eerste, tweede, vierde, vijfde, zevende en negende lid, 41, eerste lid, onderdelen a en b, 51, eerste lid, 61, eerste lid, onderdeel c, 74, 114, 151j, 162, derde en vierde lid, 163, tweede, zesde, zevende en negende lid en van de in artikel 4, tweede en vijfde lid, bedoelde regels voor zover het betreft een verbod tot het gebruik van verlichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.”

  • Art. 178 lid 1 WVW 1994:

“De in de artikelen 175 en 176 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.”

  • Art. 3:40 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):

“Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.”

  • Art. 3:41 Awb:

“1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. 2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.”

5.9 Wanneer een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid of over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die nodig is voor het besturen van een motorrijtuig, kan daarvan schriftelijke mededeling gedaan worden aan het CBR (art. 130 lid 1 WVW 1994). Als een dergelijke mededeling is gedaan, kan het CBR vervolgens besluiten tot oplegging van een educatieve maatregel of een onderzoek naar de rijvaardigheid of de rijgeschiktheid (art. 131 lid 1 WVW 1994). Bij zo een besluit van het CBR wordt de geldigheid van het rijbewijs geschorst, indien sprake is van een situatie waarin de overgifte van het op zijn naam gestelde rijbewijs door de in art. 159, onder a, WVW 1994 bedoelde personen is gevorderd,[3] omdat de bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid moet worden ontnomen als bestuurder aan het verkeer deel te nemen (art. 130 lid 2 en 3 WVW 1994 jo. art. 131 lid 1 en lid 2, onder a, WVW 1994). De schorsing duurt tot de dag waarop een besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs (als bedoeld in art. 134 lid 4 WVW 1994) of een besluit tot oplegging van een educatieve maatregel (als bedoeld in art. 134 lid 7 WVW 1994) van kracht wordt.

5.10 Op grond van art. 9 lid 5 WVW 1994 is het degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat de geldigheid van zijn rijbewijs is geschorst, verboden op de weg een motorrijtuig te besturen. Handelen in strijd met deze bepaling is ingevolge art. 176 lid 4 (oud) WVW 1994 en art. 178 lid 1 WVW 1994 een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenis van (destijds) ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.

5.11 Het besluit tot schorsing van de geldigheid van een rijbewijs is, net als het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bestuursrechtelijk van aard. De Awb is daarom van toepassing. Krachtens art. 3:40 Awb treedt een besluit pas in werking wanneer het is bekendgemaakt. Deze bekendmaking kan plaatsvinden door toezending of uitreiking van het besluit, maar het kan ook ‘op andere geschikte wijze’ gebeuren (art. 3:41 Awb).

5.12 Een verschil tussen art. 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 en art. 9 lid 5 WVW 1994 is dat een besluit tot ongeldigverklaring van een rijbewijs pas van kracht is met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekendgemaakt (art. 124 lid 3 jo. art. 132 lid 4 WVW 1994). De wet stelt een dergelijke voorwaarde niet aan een besluit tot schorsing van de geldigheid van een rijbewijs. Dit brengt mee dat de voorwaarde die de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.4.2. van zijn arrest van 9 juli 2019 heeft gesteld aan een bewezenverklaring van art. 9 lid 2 WVW 1994, niet volledig toepasbaar is op art. 9 lid 5 WVW 1994. Weliswaar zal ook met betrekking tot art. 9 lid 5 WVW 1994 uit de bewijsvoering moeten blijken dat de geldigheid van het rijbewijs is geschorst en dat het desbetreffende besluit is bekendgemaakt aan de verdachte, maar de eis dat het besluit van kracht is doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking, zal mijns inziens ten aanzien van art. 9 lid 5 WVW 1994 niet gelden.

5.13 Daarnaast bevat art. 9 lid 2 WVW 1994, anders dan art. 9 lid 5 WVW 1994, niet de eis dat “aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven”. De tweede stap die de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juli 2019 heeft geformuleerd (in rechtsoverweging 2.4.3.), hoeft dus niet te worden gezet om tot een bewezenverklaring van art. 9 lid 5 WVW 1994 te kunnen komen. Ook in zoverre is de vooropstelling van de Hoge Raad uit het arrest van 9 juli 2019 dus niet van toepassing op art. 9 lid 5 WVW 1994.

5.14 De in het arrest van 9 juli 2019 beschreven derde stap (rechtsoverweging 2.4.4.) is mijns inziens wel van overeenkomstige toepassing op art. 9 lid 5 WVW 1994. Ook met betrekking tot art. 9 lid 5 WVW 1994 moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juli 2019 heeft overwogen, vergt dit in het bijzonder aandacht als over de wetenschap van de verdachte niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte of uit gedragingen, zoals het inleveren van het rijbewijs.

5.15 In de onderhavige zaak kan naar mijn mening uit de bewijsvoering van het hof niet volgen dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig wist dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst. Anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, is de omstandigheid dat de verdachte niet heeft ontkend dat hij wist dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst, onvoldoende om die wetenschap te kunnen aannemen.

5.16 Ten overvloede wijs ik nog op het volgende. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt evenmin dat het besluit van het CBR waarbij de geldigheid van het rijbewijs van de verdachte is geschorst, aan de verdachte is bekendgemaakt. Daarmee kan niet uit de bewijsvoering volgen dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131 lid 2, onderdeel a, voor een of meer categorieën van motorrijtuigen is geschorst. Hoewel hierover in cassatie niet wordt geklaagd, merk ik op dat de bewezenverklaring ook in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.

5.17 Het middel slaagt.

6 Het derde middel

6.1 Het middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.

6.2 Het middel slaagt. Het cassatieberoep is ingesteld op 30 maart 2022. De stukken van het geding zijn op 15 februari 2023 ontvangen bij de griffie van de Hoge Raad. Dit betekent dat de inzendtermijn van 8 maanden is overschreden. Na terugwijzing kan dit tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.

7. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede en het derde middel slagen.

8. Ambtshalve overweeg ik nog het volgende. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat in cassatie de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, is overschreden. De rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen zal aldus ook over de schending van de redelijke behandeltermijn in de cassatiefase moeten oordelen.

9. Deze conclusie strekt tot:

  • vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
  • terugwijzing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan;
  • verwerping van het beroep voor het overige.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Zie o.a. HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286, r.o. 2.3; HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:410, r.o. 2.3; HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:470, r.o. 2.3 en HR 22 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1710, r.o. 2.3.

HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, NJ2019/454, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.4.2-2.4.4.

Dit ingevorderde rijbewijs wordt ingevolge art. 130 lid 3 WVW 1994 gelijktijdig met de schriftelijke mededeling aan het CBR toegezonden. Als het rijbewijs niet overeenkomstig art. 130 lid 2 WVW 1994 is ingevorderd, maar de geldigheid van het rijbewijs wel wordt geschorst, moet de betrokkene zijn rijbewijs inleveren bij het CBR (art. 131 lid 2 onder b WVW 1994).


Voetnoten

Zie o.a. HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286, r.o. 2.3; HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:410, r.o. 2.3; HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:470, r.o. 2.3 en HR 22 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1710, r.o. 2.3.

HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, NJ2019/454, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.4.2-2.4.4.

Dit ingevorderde rijbewijs wordt ingevolge art. 130 lid 3 WVW 1994 gelijktijdig met de schriftelijke mededeling aan het CBR toegezonden. Als het rijbewijs niet overeenkomstig art. 130 lid 2 WVW 1994 is ingevorderd, maar de geldigheid van het rijbewijs wel wordt geschorst, moet de betrokkene zijn rijbewijs inleveren bij het CBR (art. 131 lid 2 onder b WVW 1994).