ECLI:NL:PHR:2024:338 - Parket bij de Hoge Raad - 26 maart 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02491 C Zitting 26 maart 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, hierna: de verdachte
I. Inleiding
II. De zaak in het kort
4. Volgens het bestreden vonnis van het Hof houdt de zaak het volgende in. De verdachte was gedurende de periode waarin de bewezenverklaarde feiten plaatsvonden pr-medewerker van het Havenbedrijf van Sint Maarten (hierna: de Haven) en trad tegelijkertijd op als consultant voor [B] Ltd en [A] N.V. (hierna: [A] ), een baggerbedrijf met wie de Haven in onderhandeling was over een contract voor baggerwerkzaamheden. Vanuit deze dubbelpositie heeft de verdachte zich tezamen met dat baggerbedrijf schuldig gemaakt aan oplichting van de Haven voor een bedrag van in totaal ongeveer 2.700.000,- Amerikaanse dollars. Dit geldbedrag werd bij de Haven onder de kostenposten “mobilisation costs” en “general condition costs” in rekening gebracht, volgens de verdenking ten onrechte omdat in werkelijkheid van dergelijke kosten geen sprake was, maar van door het baggerbedrijf aan de verdachte gedane betalingen uit hoofde van de tussen hen gesloten consultancyovereenkomsten. De Haven heeft het geldbedrag uitbetaald aan het baggerbedrijf, waarna dat geld ten goede is gekomen aan de verdachte. Voorts heeft de verdachte naar het oordeel van het Hof een parlementslid van Sint Maarten omgekocht (medeverdachte [betrokkene 4]) teneinde het afsluiten van het baggercontract te vergemakkelijken, belastingfraude gepleegd en een vuurwapen met patroonhouder en munitie voorhanden gehad.
III. Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan Het middel
5. Het middel klaagt dat “het oordeel van het Hof ten aanzien van feit 4 voor zover inhoudende dat het Havenbedrijf van Sint Maarten door een of meer listige kunstgrepen zou zijn bewogen tot de afgifte van meerdere geldbedragen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd, althans dat [ik, A-G, begrijp: dit] bewezenverklaarde bestanddeel niet uit de gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverweging kan worden afgeleid.”
De bewezenverklaring en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen
6. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard:
“dat hij in de periode van 1 juli 2012 tot 1 juni 2014 te Sint Maarten, tezamen en in vereniging met [B] Ltd, [A] N.V. telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen het Havenbedrijf van Sint Maarten (Port Sint Maarten Group of Companies (PSGC) v/h Sint Maarten Harbour Group of Companies N.V. (SMHGC), Sint Maarten Holding N.V. en/of Sint Maarten Cruise Facilities N.V. en/of andere bedrijven behorende tot deze Group) heeft bewogen tot de afgifte van meerdere geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer USD 2.700.000,-,
hebbende verdachte en zijn mededader met dat oogmerk -zakelijk weergegeven- valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid telkens
- aan het Havenbedrijf van Sint Maarten bij de uitvoering van baggerwerkzaamheden door [B] Ltd en/of [A] N.V. kosten in rekening gebracht voor "mobilisatiekosten" en "general conditions" terwijl deze kosten in werkelijkheid gemaakt zijn om betalingen te doen aan hem, verdachte, en/of aan een of meer van zijn bedrijven en om deze betalingen aan hem, verdachte, en/of aan een of meer van zijn bedrijven te verbloemen of te verhullen en
- deze kosten voor onder meer "mobilisatiekosten" en "general conditions" door het Havenbedrijf van Sint Maarten laten uitbetalen aan [B] Ltd en/of [A] N.V.,
waardoor het Havenbedrijf van Sint Maarten werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
7. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende – in bijlage III van het vonnis opgenomen – bewijsmiddelen (hier met weglating van de voetnoot):
“Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 4
**1.**Een proces-verbaal van bevindingen van 9 februari 2018, opgemaakt door de opsporingsambtenaar bekend onder de codenummer 16048 (dossierpagina's 2207 t/m 2218).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant: In de administratie van [A] komt naar voren dat door [A] in de periode 2012 t/m 2015 ongeveer USD 3.150.257,50 is overgemaakt aan (bedrijven van) [verdachte] . In onderstaand tabel staat een overzicht hiervan. Tevens staan de daaraan te relateren overeenkomsten tussen [A] en (bedrijven van) [verdachte] vermeld.
2. Een geschrift, te weten een brief van 26 juni 2012 van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] zijnde een "Letter of Intent (intentieverklaring) voor het verrichten van de baggerwerkzaamheden (D-972).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: De effectieve datum van toestemming is 26 juni 2012 waarop u kunt beginnen met mobilisatie en andere werkzaamheden noodzakelijk voor de uitvoering van de baggerwerkzaamheden. Het contract zal worden getekend overeenkomstig de offerte van 22 juni 2012. Het is ons voornemen het contract dat reeds is opgesteld zal worden ondertekend binnen twee weken na heden.
De datum van aanvang van de werkzaamheden zal zijn 26 juni 2012 en na ondertekening van deze brief zal een bedrag van 1,5 mio worden betaald aan [A] voor mobilisatie en constructiewerkzaamheden.
3. Een geschrift, te weten een AIA document A101-2007 zijnde een Standard Form of Agreement Between Owner en Contracter d.d. 17 juli 2012 ( D-256 en D-257). Dit contract tussen de Sint Maarten Harbour Cargo Facillities N.V. (hierna: de Haven) en [B] Ltd.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: De Haven, vertegenwoordigd door algemeen directeur [betrokkene 1] en [A] , vertegenwoordigd door president/algemeen directeur [betrokkene 3] , komen overeen met betrekking tot het Project: onderhoud en baggerwerkzaamheden van de Haven in Great Bay Sint Maarten.
Artikel 4 contractsom Het totaalbedrag zal zijn 4.970.500,00 USD
Bijlage A: Omvang van de werkzaamheden
Offerte datum: 22 juni 2012
Totale offerte prijs $ 4,970,500.00
Ondertekend door [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
4. Een geschrift, te weten een o**vereenkomst tussen [A] en [C] N.V.**d.d. 26 juni 2012 ( D-303).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: [A] wil het baggercontract met nummer 040612 verkrijgen, welk contract is gewaardeerd op een bedrag van 4.970.500 USD. Adviseur heeft ruime ervaring en contacten met overheden en particuliere ondernemingen in Sint Maarten.
[…]
[…]
1 Services by [D]
a. bemiddelen namens [A] ter verkrijging van het Remove Stockpiled Material contract.
3 Fees
3.3 [A] zal [D] een bedrag betalen van USD 40.000 voor de genoemde diensten.
Ondertekend door [betrokkene 2] en [verdachte] .
**11.**Een geschrift, te weten een offerte van [A] aan de Haven d.d. 8 augustus 2013 voor een bedrag van USD 156.900,- in verband met Mechanical Dredging of Cargo Area Dock 2 (D-1290).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: Project name: Mechanical Dredging of Cargo Area dock 2
Offertedatum: 8 augustus 2013
Ondertekend door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
12. Een geschrift, te weten een overeenkomst tussen [A] en [D] N.V. d.d. 12 augustus 2013 ( D-722).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: [D] heeft uitgebreide ervaring en netwerk om te handelen met de overheid en overheidsinstanties in Sint Maarten en zal daarom als consultant optreden voor [A] . Om die reden komen partijen het volgende overeen:
1 Services by [D]
a. bemiddelen namens [A] ter verkrijging van het Mechanical Dredging of Cargo Area Dock 2 contract.
3 Fees
3.3 [A] zal [D] een bedrag betalen van USD 28.000 (2x14.000) voor de genoemde diensten.
Ondertekend door [betrokkene 2] en [verdachte] .
**13.**Een geschrift, te weten zogenaamde Change Order C/0-10 d.d. 15 januari 2013 van [A] aan [betrokkene 1] (D-975).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: Contract: maintenance Dredging of Cargo and Yachting Areas Re: C/1-10 Quantity Increase
Aanvullend materiaal moet worden gebaggerd om te kunnen voldoen aan diepte vereisten voor genoemde projectgebieden. Dit levert onder meer het volgende voordeel op: [A] is al gemobiliseerd op locatie
Quantity description unit price total price Additional 100.000 m3 dredging $19,97 $1.997.000 Additional 100.000 m3 load, haul & spread $ 7,50 $ 750.000 13 days standby time $15.000 $ 195.000 Total $2.942.000
Niet ondertekend door [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
**14.**Een geschrift, te weten een tweede zogenaamde Change Order C/0-10 d.d. 5 september 2013 van [A] aan [betrokkene 1] (D-103).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: Contract: maintenance Dredging of Cargo and Yachting Areas Re: C/0-10 Quantity Increase
Aanvullend materiaal moet worden gebaggerd om te kunnen voldoen aan diepte vereisten voor de projectgebieden.
Quantity description unit price totalprice Add 100.000 m3 dredging $19,97 $1.997.000 Add 100.000 m3 load, haul & spread $ 7,50 $ 750.000 Mobilization $500.000 $ 500.000 General Conditions $450.000 $ 450.000 Total $3.697.000
ondertekend door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 23 oktober 2013
15. Twee geschriften, te weten een overeenkomst tussen [A] en [C] N.V. d.d. 24 oktober 2013 en een overeenkomst tussen [A] en [verdachte] d.d. 24 oktober 2013 (D-730 en D-731).
Deze geschriften houden in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: Beide partijen willen uitbreiding van de onderhoud baggerwerkzaamheden van de Cargo en Yachting Areas in Great Bay, hierna genoemd bagger uitbreiding met 100.000 m3. Consultant heeft een uitgebreide ervaring en netwerk om te handelen met de overheid en overheidsinstanties in Sint Maarten en zal daarom als consultant optreden voor [A] . Om die reden komen partijen het volgende overeen:
1 Services by Consultant
a. bemiddelen namens [A] ter verkrijging van de change order ter uitbreiding van de baggerwerkzaamheden.
3 Fees
3.3 [A] zal adviseur een bedrag betalen van USD 275.000 en USD 825.000 voor genoemde diensten.
Ondertekend door [betrokkene 2] en [verdachte] .
**16.**Een geschrift, te weten een zogenaamd continuation sheet (D-2059).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: De Haven heeft tot 24 februari 2014 in totaal USD 11.449.020 aan [A] betaald voor haar baggerwerkzaamheden waaronder mobilisatiekosten en general condition costs.(D-2151).
17.De verklaring van de verdachte [verdachte] afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 december 2019.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: In opdracht van [betrokkene 1] heb ik contact gezocht met verschillende baggermaatschappijen met de vraag of zij baggerwerkzaamheden voor de Haven konden uitvoeren.
Ik heb ook mijn diensten aangeboden aan [A] van de heer [betrokkene 2] . Op 26 juni 2012 heb ik met mijn bedrijven [C] N.V. en [D] N.V. - de eerste had ik kort ervoor op 31 mei 2012 opgericht - twee overeenkomsten gesloten, inhoudende dat ik namens [A] als bemiddelaar zou optreden gedurende het verkrijgingsproces van het baggercontract met de Haven.
Op 31 mei 2012 heb ik van [A] de concept overeenkomsten ontvangen en op 26 juni zijn ze getekend. Op 22 juni 2012 heeft [A] een bod uitgebracht aan de Haven, dat is geaccepteerd. Op 17 juli 2012 is het baggercontract ondertekend. In mijn agency/consultancy overeenkomsten is bepaald dat ik ongeveer 1 miljoen USD zou ontvangen voor mijn werkzaamheden. [A] heeft dit bedrag aan de Haven doorbelast onder de noemer mobilisatiekosten en/of general condition costs. Het was de bedoeling dat de Haven deze kosten zou gaan betalen. De Haven heeft [A] vervolgens verschillende vervolgopdrachten gegeven. Ik kreeg daar op basis van opeenvolgende overeenkomsten tussen mij en [A] ook steeds mijn deel van.
Ik heb in totaal ongeveer 20% van de totale aanneemsom van 12 mio van [A] ontvangen tot begin 2014. Ik heb op die manier in totaal 3.1 miljoen USD verdiend. [A] betaalde aan mijn bedrijven [D] of [E]. Dit is feitelijk een en hetzelfde bedrijf.
18. Een geschrift, zijnde een niet ondertekend verslag van een op 7 november 2017 gehouden gesprek (dossierpagina's 1831 t/m 1855).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 2]: Nu moest [A] aan [verdachte] betalen en daar was geen onderhandeling over mogelijk. [verdachte] gaf een bedrag door dat betaald moest worden. Dit bedrag moest worden opgenomen in de kosten van het bid aan de Haven. Ik heb dit van mijn vader gehoord. Ik heb toen een contract opgemaakt. Ik heb van mijn vader doorgekregen welk bedrag en welke entiteit (eenheid) gebruikt moesten worden.
In 2012 lag [A] dus met de dredge al in Sint Maarten en waren er geen mobilisatiekosten, behalve de kosten van het verslepen van Simpson Bay Lagoon naar Great Bay waar gebaggerd moest worden. Het bedrag dat aan [verdachte] is uitbetaald is waarschijnlijk als mobilisatiekosten verantwoord in de administratie van [A] .
Mij worden twee contracten (het Hof begrijpt: change order 6) getoond waarin een lump sum aan general conditions (hierna: GC) is opgenomen van USD 800.000 voor 150.000 m3, maar ook voor het baggeren van 50.000 m3. Deze GC is de fee die aan [verdachte] betaald moest worden. Toen het contract naar beneden werd bijgesteld bleef die USD 800.000 staan, omdat de Haven ermee akkoord ging.
U toont mij change order 10. [A] had geen mobilisatiekosten. Ook de GC kloppen niet. [verdachte] had deze bedragen doorgegeven. De contracten van 11 juni, 22 juli en 8 augustus 2013 zijn extra werkzaamheden die op verzoek van de Haven zijn gedaan. De daarin vermelde bedragen zijn ons opgegeven door [verdachte] of [betrokkene 1] . Hij gaf altijd bedragen door en nooit percentages. Hij noemde gewoon een bedrag en dat was dat.
19. Een geschrift, zijnde een bijlage bij het proces-verbaal getuigenverhoor van [betrokkene 2] van 26 oktober 2018, opgemaakt door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken van het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 2]: Sommige [C] and [D] 's contracten waren opgesteld met grote betalingen vooraf. Daarom structureerden we vaak onze betalingsposten zodanig, dat we er zeker van waren dat we het geld op voorhand hadden, zodat we de betalingen aan die twee entiteiten konden doen. Volgens mij was mobilisation daar een van en de andere general conditions. We hadden nog steeds mobilisatiekosten maar het geld werd gebruikt voor de betalingen voor de kosten van derdepartijen.
20. Een geschrift, zijnde een niet ondertekend verslag van een op 8 november 2017 gehouden gesprek (dossierpagina’s 1856 t/m 1875).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 3]: In 2012 was [verdachte] de contactpersoon met de Haven. Het klopt dat [verdachte] bij mij is gekomen en heeft gezegd dat hij een bepaald bedrag wilde hebben. [verdachte] heeft gezegd dat [A] dit bedrag kon doorberekenen in de bid/offerte aan de Haven. Als [verdachte] 2 miljoen had gevraagd was het ook goed geweest, zolang hij het kon doorbelasten.
[verdachte] gaf de bedragen van de change orders door. Hij vertelde welke posten moesten worden opgenomen tegen welke prijs. Hij vertelde mij dat USD 800.000 de lump sum was voor de general conditions die [A] moest berekenen (het Hof begrijpt: in change order 6). Deze bleef gelijk ondanks dat de hoeveelheid gebaggerd zand naar beneden werd bijgesteld. [betrokkene 1] ging hiermee akkoord. Dit was belachelijk. Het was raar.
[verdachte] gaf door hoe hoog de bedragen waren die [A] wegschreef onder mobilisatiekosten en general conditions. Bij bijna iedere change order was er een contract met [verdachte] . [verdachte] wist van tevoren dat er een change order aankwam.
[betrokkene 3] verklaarde dat het klopt wat zijn zoon [betrokkene 2] heeft verklaard dat [verdachte] bij hem is gekomen en heeft gezegd dat hij een bepaald bedrag wilde hebben. Dit kon worden doorberekend in de offerte aan de Haven.”
De nadere bewijsoverwegingen van het Hof
8. Het bestreden vonnis houdt, voor zover hier van belang, het volgende in (hier met weglating van de voetnoten):
“Bewijsoverweging feit 4
Het Hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen af dat de vennootschap [A] en (de vennootschappen van) [verdachte] consultancy/agency overeenkomsten hebben gesloten, op grond waarvan [verdachte] ongeveer USD 3,1 miljoen heeft ontvangen van [A] . Tevens volgt uit de in de bewijsmiddelen aangehaalde overeenkomsten en change orders die [A] met de Haven heeft gesloten, dat [A] als onderdeel van een contract aangaande baggerwerkzaamheden een bedrag van USD 2,7 miljoen bij de Haven in rekening heeft gebracht, bestaande uit mobilization costs en general condition costs. Niet ter discussie staat – en uit de bewijsmiddelen volgt – dat de Haven deze kosten aan [A] heeft betaald.
Vaststaat aldus dat de Haven is bewogen tot betaling van USD 2,7 miljoen doordat [A] deze mobilization costs en general condition costs in rekening heeft gebracht bij de Haven. De kernvraag is of dit is geschied door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, eruit bestaande dat [verdachte] al dan niet tezamen met [A] en/of anderen deze mobilization costs en general condition costs bij de Haven in rekening heeft gebracht, terwijl deze kosten in werkelijkheid de betalingen van [A] aan [verdachte] onder de agency/consultancy overeenkomsten tussen [A] en [verdachte] betroffen. In tegenstelling tot wat de verdediging stelt, is niet relevant of de door [A] aan [verdachte] betaalde bedragen zagen op smeergeld voor het verkrijgen van het baggercontract door [A] of dat [verdachte] zijn geld meer dan waard was voor [A] . Voor beantwoording van de vraag of sprake is van oplichting van de Haven is immers niet relevant de verhouding tussen [A] en [verdachte] maar wél de verhouding tussen [A] en de Haven, meer in het bijzonder in hoeverre [A] en [verdachte] in de prijsopgaven van [A] aan de Haven een valse voorstelling van zaken hebben gegeven.
Op grond van de bewijsmiddelen trekt het Hof de conclusie dat de door [A] aan [verdachte] betaalde bedragen in een rechtstreekse relatie staan tot de door [A] aan de Haven in rekening gebrachte mobilization costs en general condition costs. Het Hof baseert deze conclusie op het volgende. Uit de verklaringen van de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] blijkt expliciet dat de bedragen die [A] aan [verdachte] heeft betaald, werden doorbelast aan de Haven onder de noemer mobilization costs en/of general condition costs en voorts, dat dit minst genomen gebeurde met medeweten van [verdachte] . [verdachte] bevestigt dit in die zin dat hij heeft verklaard dat de bedragen die [A] hem betaalde werden doorbelast aan de Haven onder de noemer(s) mobilization costs en/of general condition costs en dat met dit doorbelasten de bedoeling was dat de Haven deze kosten zou gaan betalen. Bovendien blijkt uit de inhoud van de tussen [A] en [verdachte] gesloten overeenkomsten het rechtstreekse verband tussen enerzijds de door [A] aan [verdachte] betaalde bedragen en anderzijds de door [A] aan de Haven in rekening gebrachte kosten. Zo wordt in (voornamelijk de preambule van) elk van die consultancy/agency overeenkomsten verwezen naar de desbetreffende overeenkomst/change order tussen [A] en de Haven. Expliciet komt dat verband tot uiting in de consultancy overeenkomst van 14 december 2012 (D-2213), in de preambule waarvan wordt verwezen naar de uitbreiding van het ‘dredging contract' tussen [A] en de Haven, en het daarin opgenomen bedrag van USD 800.000,- aan general conditions. Onder artikel 3.4 is vervolgens vermeld dat [A] [verdachte] een lump sum van USD 800.000,- zal betalen voor zijn werkzaamheden.
Het Hof verwerpt daarom het gevoerde verweer dat er geen verband zou bestaan tussen enerzijds de door [A] aan [verdachte] betaalde bedragen en anderzijds de door [A] aan de Haven in rekening gebrachte mobilization costs en general condition costs. Dat de hoogte van deze aan [verdachte] betaalde bedragen niet in alle gevallen één op één correspondeert met de hoogte van de aan de Haven in rekening gebrachte mobilization costs en general condition costs doet aan het voorgaande niet af. Evenmin kan hieraan afdoen dat de eerste offerte van [A] aan de Haven reeds was uitgebracht vóór de totstandkoming van de daarop betrekking hebbende overeenkomsten tussen [A] en [verdachte] , en deze offerte in prijs gelijk is gebleven nadat wel een overeenkomst tussen [A] en [verdachte] was gesloten. Uit de verklaring van [betrokkene 3] – en de verklaring van [betrokkene 2] die dat van zijn vader [betrokkene 3] heeft gehoord – volgt immers dat [verdachte] bij [betrokkene 3] is gekomen, hem heeft gezegd dat hij een bepaald bedrag wilde hebben en dat [verdachte] met zoveel woorden heeft aangegeven dat [A] dit bedrag kon doorberekenen in de bid/offerte aan de Haven. Aldus waren de bedragen die [A] aan [verdachte] betaalde kennelijk reeds verdisconteerd in de eerste offerte aan de Haven.
Evenzeer blijkt uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] dat [verdachte] minst genomen op de hoogte ervan was welke bedragen onder welke posten werden doorberekend aan de Haven, zodat om die reden ook het verweer faalt dat het [A] is geweest die ervoor heeft gekozen de aan [verdachte] betaalde bedragen door te belasten onder de noemer mobilization costs/general condition costs en [verdachte] daar geen kennis van of bemoeienis mee had
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de bedragen die [A] aan [verdachte] heeft betaald, op goede grond kunnen worden geschaard onder mobilization costs en general condition costs, zodat met het doorbelasten van die kosten op de wijze zoals gedaan geen verkeerde voorstelling van zaken is gegeven. Het Hof verwerpt ook dit 'etikettenverweer'. Uit de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] volgt immers, dat de aan [verdachte] betaalde bedragen géén mobilization costs noch general condition costs zijn. Zo heeft [betrokkene 2] verklaard dat het geld dat van de Haven werd ontvangen voor de in rekening gebrachte mobilization costs en general condition costs werd gebruikt voor de betalingen aan (de vennootschappen van) [verdachte] . Ook heeft [betrokkene 2] over het eerste contract van 26 juni 2012 verklaard dat behoudens de kosten van het verslepen van Simpson Bay naar Great Bay er geen mobilization costs waren en heeft [betrokkene 2] over change-order 10 verklaard dat, ondanks dat deze kosten wel zijn opgevoerd richting de Haven, er geen mobilization costs waren en ook de general condition costs de lading niet dekken, en dat deze bedragen zijn doorgegeven door [verdachte] . Wat betreft de general condition costs volgt uit de verklaring van [betrokkene 3] dat het "belachelijk" was dat bij de wijziging van change order 6, waarbij de hoeveelheid te baggeren zand sterk werd verlaagd, de general condition costs gelijk bleven. [betrokkene 2] heeft hierover verklaard dat de opgevoerde USD 800.000,- aan general condition costs in change order 6 geen general condition costs waren. Kortom, daargelaten het antwoord op de vraag of wel of niet waar is dat [A] mobilization costs en/of general condition costs heeft gemaakt, uit het voorgaande volgt dat de door [A] aan [verdachte] betaalde bedragen voor zijn werkzaamheden als consultant/ agent voor [A] niet vallen onder het etiket mobilization costs en general condition costs.
Daarmee komt het Hof toe aan de bespreking van de stelling van de verdediging dat [A] wel degelijk mobilization costs en general condition costs maakte, zodat niet kan worden gezegd dat [A] deze kosten in strijd met de waarheid bij de Haven in rekening heeft gebracht. Dit verweer wordt weerlegd door de bewijsmiddelen, nu zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 3] ieder voor zich hebben verklaard dat de bij de Haven in rekening gebrachte mobilization costs en general condition costs de bedragen waren die [A] aan [verdachte] betaalde en derhalve géén mobilisatiekosten en/of general condition kosten waren. Het vorenstaande laat immers onverlet dat voor zover er mobilization costs en/of general condition costs waren die kennelijk niet bij de Haven in rekening zijn gebracht onder de noemer mobilization costs en/of general condition costs.
Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat [verdachte] in vereniging met [A] door een of meer listige kunstgrepen, te weten het in offertes en Change orders onder een valse noemer aan de Haven doorbelasten van door [A] aan [verdachte] op andere titel betaalde bedragen, de Haven heeft bewogen tot betaling van USD 2,7 miljoen, welk bedrag aan [verdachte] ten goede is gekomen. De door de verdediging opgeworpen vraag of als [verdachte] er niet was geweest, [A] 's offerte USD 3 miljoen lager zou zijn geweest en de Haven alsdan ook USD 3 miljoen minder zou hebben betaald is in de sleutel van bewijslevering niet relevant. Hetzelfde geldt voor het antwoord op de vraag of de door [A] aan de Haven geoffreerde bedragen een 'fair market value' hadden. Voldoende voor een bewezenverklaring is de vaststelling dat als gevolg van de door [verdachte] en [A] gehanteerde listige kunstgrepen de Haven is bewogen tot afgifte in de vorm van betaling van voornoemd geldbedrag. Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend. Dat de Haven geen aangifte van oplichting heeft gedaan kan hieraan niet afdoen. Het met strafbaarstelling van oplichting te beschermen belang ziet immers ook op het handhaven van een transparante en eerlijke wijze van handelen in het economisch verkeer. Evenmin kan hieraan afdoen dat [betrokkene 1] als CEO van de Haven door het Hof wordt vrijgesproken van de aan hem door het openbaar ministerie verweten betrokkenheid bij de oplichting. Dat juridisch gezien de CEO van de Haven en/of de Haven geen weet heeft gehad van de oplichting, laat immers onverlet dat [verdachte] en [A] de Haven kunnen hebben opgelicht. Sterker, oplichting vindt juist bij uitstek plaats door een onwetend slachtoffer bij de neus te nemen. Aldus komt het Hof tot een bewezenverklaring van feit 4, met dien verstande dat het bedrag wordt vastgesteld op 'ongeveer USD 2,7 miljoen', te weten het bedrag dat de Haven aan [A] heeft betaald aan mobilization costs en/of general condition costs.”
De toelichting op het middel
9. Mede gezien de toelichting daarop keert het middel zich niet tegen het oordeel van het Hof dat het door de verdachte tezamen en in vereniging met [A] onder de omschrijvingen “mobilisation costs” en “general condition costs” aan de Haven doorbelasten van de in werkelijkheid door [A] aan de verdachte gedane betalingen op grond van de tussen hen gesloten consultancyovereenkomsten een of meer listige kunstgrepen oplevert, maar tegen het oordeel van het Hof dat de Haven daardoor is bewogentot de afgifte van het in de bewezenverklaring opgenomen totaalbedrag van ongeveer USD 2.700.000,-.
10. Geklaagd wordt meer in het bijzonder dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom het van oordeel is dat sprake is van het voor oplichting vereiste causale verband tussen ‘deze een of meer listige kunstgrepen’ enerzijds en ‘de afgifte door de Haven van het geldbedrag’ anderzijds. De steller van het middel meent dat voor zover het Hof van oordeel is dat reeds sprake is van zo’n causaal verband indien vaststaat dat bij de Haven kosten onder een onjuiste omschrijving in rekening zijn gebracht en de Haven vervolgens die kosten heeft voldaan, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Ter onderbouwing van dit standpunt voert de steller van het middel aan – met verwijzing naar literatuur over het leerstuk van de hypothetische causaliteit en de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld vóór het overzichtsarrest over oplichting van de Hoge Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ2017/157, m.nt. Keijzer – dat aangenomen mag worden dat van de bedoelde causaliteit geen sprake is indien het slachtoffer weliswaar niet (volledig) op de hoogte was van de onjuiste voorstelling van zaken en hij dat ook niet behoefde te doorzien, maar achteraf, nadat hij daarvan op de hoogte is geraakt, verklaart dat die onjuiste voorstelling van zaken voor hem niet van invloed is geweest op zijn beslissing om over te gaan tot de afgifte van het goed.
11. Voor zover het Hof niet van oordeel is dat reeds sprake is van de vereiste causaliteit doordat bij de Haven kosten onder onjuiste omschrijvingen zijn doorbelast en de Haven vervolgens die kosten heeft voldaan, kleeft er in de visie van de steller van het middel niettemin een motiveringsgebrek aan de bewezenverklaring, en wel omdat het bewezenverklaarde bestanddeel “heeft bewogen” – mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd – niet uit de bewijsvoering zou kunnen worden afgeleid.
Het juridisch kader
12. De tenlastelegging is toegesneden op art. 339 van het voormalige Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (hierna: SrNA). Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking “bewogen tot” geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling. Het Hof heeft het bewezenverklaarde in het vonnis gekwalificeerd als “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd” in de zin van art. 49 (medeplegen) en art. 339 “van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen”. 13. Art. 339 SrNA (oud) luidde ten tijde van het onder 4 bewezenverklaarde:
“Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, hetzij door het aannemen van een valsche naam of van een valsche hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van eenig goed of tot het aangaan van eene schuld of het tenietdoen van eene inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met […].”
14. Nu deze strafbepaling materieel in zoverre overeenstemt met art. 326, eerste lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (hierna: SrNL), kan mijns inziens er van worden uitgegaan dat de rechtspraak van de Hoge Raad over het delict oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, SrNL voor zover van toepassing ook heeft te gelden voor art. 339 SrNA (oud).
15. Welnu, voor oplichting is dan ingevolge art. 339 SrNA (oud) vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel – in de onderhavige zaak door een of meer listige kunstgrepen – wordt “bewogen” tot de in die bepaling bedoelde handelingen. In dit verband wordt ook wel gesproken van psychische causaliteit: het oplichtingsmiddel moet de wil tot afgifte bij het slachtoffer teweeg hebben gebracht.
16. De strafrechtelijke causaliteit bij een materieel delict als oplichting vereist een oorzakelijk verband: het gevolg moet zijn ontstaan doordat die gedraging is verricht. Dit impliceert volgens de wetten van de natuurwetenschappen uiteraard ook een chronologisch verband: het gevolg moet zijn ontstaan nadat de verdachte een bepaalde gedraging heeft verricht. Omgekeerd zegt de vaststelling dat een bepaald strafrechtelijk relevant gevolg zich op een later moment dan de bedoelde gedraging heeft gerealiseerd natuurlijk nog niets over een eventueel oorzakelijk verband tussen beide. Kelk en De Jong schrijven dan ook terecht dat het gaat om het propter(wegens) en niet om het post(nadat).
17. Daarnaast wordt in dit verband nog wel van een hypothetische causaliteit gesproken wanneer het gevolg evenzeer zou zijn ingetreden indien de verdachte zijn strafbare gedraging nietzou hebben verricht. De hypothese luidt hier dat het er helemaal niet toe doet dat in werkelijkheid de strafbare gedraging zich heeft voorgedaan omdat – zo wordt gefingeerd – dat gevolg dan toch wel, dus ook zonder die gedraging, zou zijn ingetreden.
De bespreking van het middel
18. Voor zover de steller van het middel de opvatting huldigt dat enkel sprake is van “beweegt tot” als bedoeld in art. 339 SrNA (oud), indien de Haven niet was overgegaan tot de afgifte van het bewezenverklaarde geldbedrag als de door [A] aan de verdachte gedane betalingen uit hoofde van de tussen hen gesloten consultancyovereenkomsten onder die omschrijving waren doorbelast aan de Haven (en die omstandigheid dus moet kunnen worden afgeleid uit de bewijsvoering van het Hof), meen ik dat die opvatting – gelet op hetgeen hiervoor in het juridisch kader is uiteengezet – geen steun vindt in het recht. Het punt is of de Haven door de – met het oplichtingsmiddel in het leven geroepen – onjuiste voorstelling van zaken ís overgegaan tot betaling van bovengenoemd geldbedrag, en niet of de Haven ook bereid zou zijn geweest om dat geldbedrag te voldoen indien de Haven niet door het bedrog zou zijn misleid. 19. In de onderhavige zaak houdt de bewezenverklaring in dat de verdachte tezamen en in vereniging met [A] de Haven heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van in totaal ongeveer USD 2.700.000,-. In cassatie staat niet ter discussie dat door de verdachte tezamen en in vereniging met [A] onder de omschrijvingen “mobilisation costs” en “general condition costs” aan de Haven kosten zijn doorbelast die in werkelijkheid geen “mobilisation costs” en “general condition costs” betroffen, maar door [A] aan de verdachte gedane betalingen op grond van de tussen hen gesloten consultancyovereenkomsten, en dat die gedragingen een of meer listige kunstgrepen opleveren. Verder blijkt uit de bewijsvoering van het Hof dat de Haven vervolgens die “mobilisation costs” en “general condition costs” heeft voldaan. Daarmee staat het voor oplichting vereiste causale verband vast. De betaling door de Haven van die “mobilisation costs” en “general condition costs” heeft immers niet enkel plaatsgevonden nadat die kosten ten onrechte zijn doorbelast aan de Haven, maar ook doordatdie kosten zijn opgevoerd. De reden dat de Haven die kosten heeft voldaan, is nu juist dat die kosten door [A] zijn opgenomen in de bedoelde overeenkomst(en) met de Haven. Waren die kosten daarin niet vermeld, dan had (zo mag redelijkerwijs wel worden aangenomen) de Haven die kosten vanzelfsprekend niet voldaan. 20. Gelet op het voorgaande getuigt het kennelijke oordeel van het Hof dat voldoende aannemelijk is dat de Haven (mede) onder invloed van de door de hiervoor bedoelde een of meer listige kunstgrepen in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van het bewezenverklaarde geldbedrag niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is – mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging hieromtrent is aangevoerd – ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. 21. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
IV. Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan Het middel
22. Het middel bevat de klacht dat “het oordeel van het Hof voor zover inhoudende dat de voeging van dan wel inzage in de (kluis)verklaringen van medeverdachte [betrokkene 1] niet noodzakelijk is, onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd, nu het Hof aan die motivering enkel ten grondslag heeft gelegd dat het Openbaar Ministerie de inhoud van die verklaringen kennelijk niet als ontlastend heeft beschouwd en de verdediging [betrokkene 1] als getuige over die verslagen had kunnen bevragen.”
De verzoeken van de verdediging en de beoordeling daarvan door het Hof
23. Het verzoek tot het voegen van de ‘kluisverklaringen’ van de medeverdachte [betrokkene 1] bij de processtukken is door de raadsman van de verdachte reeds gedaan bij regiezitting van 12 oktober 2021. Het proces-verbaal van deze zitting houdt onder meer in de mededeling van de voorzitter dat het Hof ermee instemt dat de pleitnota van de raadsman die voorafgaand aan deze zitting is toegezonden, geacht wordt te zijn voorgedragen. Deze pleitnota houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“Informatie kroongetuige traject – horen Belien
20. Uit de mededelingen van de advocaat van medeverdachte [betrokkene 1] begrijp ik dat dhr. [betrokkene 1] in een kroongetuigetraject heeft gelopen en in dat kader diverse verklaringen heeft afgelegd […], naar ik begrijp ook deels over de feiten in deze zaak. Dat laatste spreekt wat mij betreft voor zich, omdat het zich anders moeilijk laat indenken dat [betrokkene 1] een kroongetuige zou zijn. Een kroongetuige ben je immers (althans zo begrijp ik dat woord altijd) als je getuigt tegen medeverdachte(n) en je je zelf ook schuldig hebt gemaakt aan strafbare feiten. Voor zover mij bekend is dit de enige strafrechtelijke procedure tegen [betrokkene 1] , dus het spreekt redelijk voor zich dat [betrokkene 1] ook verklaard zal hebben over de feiten die onderwerp zijn van het debat in deze procedure.
21. De verklaringen van [betrokkene 1] zijn niet aan het dossier gevoegd. Naar mijn stellige overtuiging dient dat wel te gebeuren nu dergelijke verklaringen moeten worden aangemerkt als processtukken. Ik verzoek u dan ook te gelasten dat deze verklaringen aan het dossier worden gevoegd.
22. Van belang daarbij is dat de wetgeving op Sint Maarten geen kroongetuigeregeling kent en er aldus ook op grond van de wet geen beperkingen bestaan op basis waarvan zou kunnen worden betoogd dat dergelijke verklaringen kunnen worden uitgesloten van de processtukken zolang er nog geen definitieve regeling met de kroongetuige tot stand is gekomen.
23. De verdediging heeft belang bij deze verklaringen. [betrokkene 1] heeft immers tot aan de behandeling in 1e aanleg geen inhoudelijke verklaring willen afleggen. Deze verklaringen zullen dateren van voordien. Voor de waarheidsvinding (en voor de verdediging) is het dan van belang kennis te nemen van datgene wat [betrokkene 1] voorheen reeds heeft verklaard. Dat is van belang voor de vaststelling van de feiten en voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] .
24. De verdediging heeft ook belang bij nadere informatie over de gang van zaken in dit kroongetuigetraject. Van belang is daarbij vast te stellen wat de aanleiding was om [betrokkene 1] te benaderen om op te treden als kroongetuige (waarom meende het OM te kunnen vermoeden dat [betrokkene 1] over mogelijk belastende informatie over de medeverdachte beschikte), maar zeker ook om te vernemen waarom het uiteindelijk niet tot een regeling is gekomen (voor de volledigheid: wat er zij van het feit dat er geen wettelijke kroongetuigeregeling bestaat!).
25. Als vanzelfsprekend weet ik niet waarom het uiteindelijk anders is gelopen, maar één van de scenario's zou kunnen zijn dat de verklaringen van [betrokkene 1] zoals afgelegd, in het safehouse waarover zijn advocaat spreekt, voor het OM inhoudelijk onvoldoende (belastend) waren om een kroongetuigepositie te rechtvaardigen. Voor zover dat zo zou zijn, is dat een scenario dat voor de beoordeling van deze zaak mijns inziens ook van belang is. Kennelijk is dan de medeverdachte de mogelijkheid geboden strafkorting te verkrijgen indien hij belastend over zijn medeverdachten (ergo: o.a. mijn cliënt) zou verklaren, hetgeen hij alsdan niet (of in de visie van het OM onvoldoende) heeft gedaan. Hetgeen voor de totale beoordeling van de zaak, de vaststelling van de feiten en de betrouwbaarheid van niet alleen [betrokkene 1] , maar ook mijn cliënt, van aanzienlijk belang is.”
24. Blijkens het proces-verbaal van de regiezitting in hoger beroep van 12 oktober 2021 heeft het Hof dit verzoek afgewezen op grond van de volgende overwegingen:
“Ten aanzien van het verzoek tot […] het voegen van mogelijk afgelegde kluisverklaringen door de verdachte [betrokkene 1] […]
Het Hof stelt voorop dat het strafvorderlijk systeem van de verdeling van taken en bevoegdheden meebrengt, dat het openbaar ministerie het strafdossier samenstelt. Het is bij uitstek de taak van het openbaar ministerie om ervoor zorg te dragen dat alle stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het Hof in de strafzaken van de verdachten te geven beslissing, zowel in voor de verdachte ontlastende als in voor de verdachte belastende zin aan de dossiers toe te voegen. Die taak vergt in het voorkomende geval een voortdurend bewaken daarvan. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het Hof erop heeft te vertrouwen dat het openbaar ministerie die taak adequaat heeft vervuld en nog immer vervult. Feiten of omstandigheden op grond waarvan dat vertrouwen heeft te wijken zijn thans niet aannemelijk geworden.
Het Hof verstaat met zoveel woorden dat de procureur-generaal als lid en vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, mede bezien in het licht van het geen door de verdediging naar voren is gebracht, dienovereenkomstig heeft gehandeld.
In het verlengde van wat hiervoor is overwogen wijst het Hof de op voeging van stukken (Ondernemingskamer en "kluisverklaringen") betrekkelijke verzoeken af. De toelichting waarvan de verzoeken zijn voorzien noopt niet tot het oordeel dat de noodzaak tot de voeging is gebleken.”
25. Op de terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2022 is het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 12 oktober 2021. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van deze zitting primair opnieuw het verzoek gedaan tot het voegen van de ‘kluisverklaringen’ bij de processtukken. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om inzage in die stukken. Het proces-verbaal houdt in zoverre in (hier met weglating van de voetnoot):
“De raadsman van de verdachte [verdachte] (mr. Van der Laan) deelt mede:
Ik verzoek het Hof primair om de 'kluisverklaringen' die door [betrokkene 1] zijn afgelegd te doen toevoegen aan de stukken in het dossier. Subsidiair verzoek ik om inzage van die verklaringen, zoals door de raadsman van [betrokkene 1] vandaag als tussenoplossing is voorgesteld. De raadsman van [betrokkene 1] heeft zojuist ter terechtzitting medegedeeld dat [betrokkene 1] akkoord is met het verlenen van de mogelijkheid aan de raadslieden tot het kunnen inzien van die verklaringen. Naar aanleiding daarvan zouden volgens hem verzoeken kunnen worden gedaan om delen van die verklaringen in het dossier te voegen.
De verklaringen zijn te kwalificeren als processtukken. Voor de onderbouwing daarvan verwijs ik naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2010. In dat arrest heeft dat hof geoordeeld dat kluisverklaringen op grond van artikel 226h, vierde lid, Wetboek van Strafvordering Nederland niet kwalificeren als processtukken. Door het ontbreken van een dergelijke basis in het Wetboek van Strafvordering in Sint Maarten, moeten de stukken in de onderhavige procedure juist wél als processtukken worden aangemerkt. Voorts acht ik de voeging van of inzage in deze stukken relevant voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de ontkenning van [betrokkene 1] .”
26. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2022 heeft het Hof deze verzoeken afgewezen op grond van het volgende:
“Ten aanzien van de kluisverklaringen van [betrokkene 1]
De stukken waarvan de verdediging voeging dan wel inzage verzoekt betreffen - naar het Hof aanneemt - verslagen van gesprekken die [betrokkene 1] in 2018 in andere zaken als getuige en in zijn eigen zaak als verdachte heeft gevoerd met het TCI. Uit de door de procureur-generaal bij zijn e-mailbericht van 25 maart 2022 overgelegde stukken en zijn toelichting daarop ter terechtzitting, volgt dat die gesprekken oriënterend van aard waren en dat aan het gebruik van (de inhoud van) die gesprekken een aantal voorwaarden was verbonden. De gesprekken hebben niet geleid tot de totstandkoming van een overeenkomst tussen het openbaar ministerie en [betrokkene 1] . De verslagen van die gesprekken zijn daarom in de kluis gelegd.
De vraag is of deze stukken zijn aan te merken als processtukken, zoals de raadslieden hebben betoogd. Zoals het Hof reeds ter terechtzitting van 12 oktober 2021 heeft overwogen, zijn processtukken stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het Hof in de strafzaak van de verdachten te nemen beslissing, zowel in voor de verdachten ontlastende als in voor de verdachten belastende zin.
De gesprekken die [betrokkene 1] onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie met het TCI heeft gevoerd zijn omgeven met afspraken tussen hen. Afgesproken is dat de verklaringen van [betrokkene 1] alleen met zijn voorafgaande toestemming konden worden gebruikt in zijn of in andere strafzaken. Daarop golden twee uitzonderingen: ten eerste dat als [betrokkene 1] informatie zou verstrekken die betrekking had of kon hebben op op stapel staande ernstige geweldsdelicten als moord of gewapende diefstal/afpersing, en ten tweede als [betrokkene 1] informatie zou geven die de integriteit van de opsporing raakt (bijvoorbeeld als hij informatie zou verstrekken die als ontlastend heeft te gelden voor veroordeelden of andere verdachten dan [betrokkene 1] zelf). In die gevallen zouden de verklaringen dus zonder toestemming van [betrokkene 1] kunnen en zelfs moeten worden gebruikt in de vorm van toevoeging daarvan aan de stukken in het strafdossier.
[betrokkene 1] heeft zich tot vandaag op het standpunt gesteld dat hij geen toestemming geeft om de verklaringen in het dossier te voegen. Hij is vandaag ter terechtzitting in die zin teruggekomen op de geweigerde toestemming, dat hij thans wel akkoord is met het verlenen van de mogelijkheid aan de raadslieden tot het kunnen inzien van die verklaringen. Naar aanleiding daarvan zouden volgens hem verzoeken kunnen worden gedaan om delen van die verklaringen in het dossier te voegen.
Het Hof leidt uit de gemaakte afspraken tussen het openbaar ministerie en [betrokkene 1] af dat (delen van) de verklaringen van [betrokkene 1] in het dossier zouden zijn gevoegd indien en voor zover [betrokkene 1] ontlastend over veroordeelden of andere verdachten had verklaard. Het Hof heeft erop te vertrouwen dat het openbaar ministerie dat zorgvuldig is nagegaan. Kennelijk is de conclusie van het openbaar ministerie dat er geen voor de verdachte ontlastende verklaringen zijn afgelegd. Het voorgaande leidt ertoe dat het Hof het niet noodzakelijk acht om de verzochte stukken in het dossier te voegen, dan wel om de verdediging de gelegenheid tot het inzien van die stukken te verschaffen. Zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de raadsman van [verdachte] als het verzoek van de raadsvrouw van [betrokkene 4] wordt daarom afgewezen. Bij dat oordeel heeft het Hof tevens betrokken dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad om [betrokkene 1] (ook) over de inhoud van deze afgelegde verklaringen als getuige te doen bevragen.”
27. Op de terechtzitting van 31 maart 2022 heeft de raadsman wederom verzocht om voeging van de ‘kluisverklaringen’ bij de processtukken dan wel inzage daarin. Zijn aan het Hof verstrekte en in het dossier gevoegde pleitnota houdt in zoverre in:
“5.5.1.2 Kroongetuigentraject
163. Dan kom ik toch weer terug op het kroongetuigetraject. En de AG wil het kennelijk niet zo noemen, maar dat is het in mijn beleving wel geweest. Dat het niet tot een afspraak is gekomen, betekent niet dat het niet zo genoemd kan worden. Ik merk op dat ik het begrip kluisverklaringen ook in geen andere context ken dan in het kroongetuigetraject.
164. De AG merkte op dat uit de verklaring van [betrokkene 1] in combinatie met het pv van Belien mogelijk sprake zou zijn van een ontlastende verklaring. Hoe die het nou precies bedoelde is me nog steeds niet helemaal duidelijk, maar het is precies dat element waarom ik meen dat het o.a. processtukken zijn. Uit de hele context maak ik op dat [betrokkene 1] gewoonweg niet belastend (genoeg) over zichzelf en anderen heeft gesproken om in aanmerking te komen voor afspraken over voorwaarden en een eventuele vervolging: De getuige/verdachte die hieronder staat vermeld is niet bereid om verklaringen af te leggen voordat hij met het Openbaar Ministerie afspraken heeft gemaakt over de voorwaarden waaronder die verklaringen gebruikt kunnen worden in een strafrechtelijk onderzoeken een eventuele vervolging. Om te kunnen komen tot een dergelijke afspraak moet het OM kunnen beoordelen of er voldoende basis voor het toekennen van een wederprestatie en in welke vorm. Een eerste stap in dat proces is het afleggen van kluisverklaringen, aan de hand daarvan kan het OM de waarde van de verklaringen van getuige/verdachte beoordelen.
165. Van [betrokkene 1] werd verwacht dat hij over zijn eigen strafbare rol volledige openheid gaf: basis bestaat voor het sluiten van een overeenkomst met getuige/verdachte. Het OM kijkt dan naar relevantie en betrouwbaarheid van de getuige en zijn verklaringen. Van getuige/verdachte wordt verwacht dat hij over zijn eigen rol in de strafbare feiten waar hij over verklaart volledige openheid van zaken geeft.
166. Maar dat deed hij kennelijk niet, althans in de visie van het OM. Kort daarna is besloten dat hetgeen [betrokkene 1] naar voren had gebracht in zijn kluisverklaringen van geen toegevoegde waarde was in zijn strafzaak of die van andere verdachten. Aan [betrokkene 1] konden op basis daarvan dus geen toezeggingen worden gedaan. Omdat er verder ook geen informatie in werd aangetroffen die het OM desondanks had moeten inzetten (zoals hierboven beschreven) is het hierbij gebleven.
167. En ik vind dat niet van ondergeschikte betekenis. [betrokkene 1] wordt dus in feite de mogelijkheid geboden kroongetuige te worden, althans dat wordt hem afhankelijk van zijn verklaring in het potentiële vooruitzicht gesteld. Maar in de context daarvan verklaart hij uiteindelijk niet belastend, niet over zichzelf en kennelijk ook niet over de andere verdachten in de zaak. Dat is een relevant gegeven. Een verdachte die zich tot dat moment op zijn zwijgrecht heeft beroepen, legt een eerste verklaring af over de feiten. We weten niet wat, maar het OM vindt het niet voldoende om een verder traject aan te gaan.
168. U heeft geoordeeld dat het op inhoudelijke gronden geen processtukken zouden zijn. Ik kan mij niet met die beslissing verenigen. Dat het om een verklaring gaat die omgeven is met afspraken, zoals u in uw beslissing noemt, doet in mijn beleving namelijk uitdrukkelijk niet terzake. Dat maakt de status van het stuk namelijk niet anders. In die zin verwijs ik ook naar de uitspraak waar de AG op wees, waarvoor dank (ECLI:NL:GHAMS:2010:BP2459). Daar oordeelt het hof dat de kluisverklaringen op grond van het bepaalde ex artikel 226h lid 4 Sv niet kwalificeren als processtukken. En dat is dus precies mijn punt: door het ontbreken van een dergelijke wettelijke basis om aan stukken, die naar hun aard in beginsel gewoon processtukken zijn, alsnog die status te ontnemen, moeten de stukken hier gewoon als processtukken worden aangemerkt. Ik herhaal dan ook uitdrukkelijk mijn primaire verzoek om voeging in het dossier, subsidiair om inzage.
169. Maar los daarvan, en dat is nu bij pleidooi mijn nadere punt, het OM was bereid met hem een traject in te gaan waarin hij mogelijk in aanmerking zou komen voor een deal, voor een voordeel, whatever dat in de praktijk ook zou hebben betekend. En kennelijk bleef hij erbij dat er in deze zaak geen sprake was van strafbare feiten. En toegegeven, dat is deels een aanname, maar het kan bijna niet anders.
170. En dat vind ik een relevant gegeven in de beoordeling van de betrouwbaarheid van de categorische ontkenning van [betrokkene 1] dat hetgeen het OM in deze zaak stelt, op waarheid berust.”
28. Het Hof heeft in het bestreden vonnis de verzoeken van de raadsman als volgt samengevat en afgewezen (hier met weglating van de voetnoot):
“De kluisverklaringen van [betrokkene 1]
De raadsman heeft primair verzocht om de 'kluisverklaringen' die door [betrokkene 1] zijn afgelegd te doen toevoegen aan de stukken in het dossier. Subsidiair heeft de raadsman om inzage van die verklaringen verzocht. De raadsman heeft aangevoerd dat deze verklaringen te kwalificeren zijn als processtukken en heeft verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2010. In dat arrest heeft dat hof geoordeeld dat kluisverklaringen op grond van artikel 226h, vierde lid, Wetboek van Strafvordering Nederland niet kwalificeren als processtukken. Door het ontbreken van een dergelijke basis in het Wetboek van Strafvordering in Sint Maarten, moeten de stukken in de onderhavige procedure juist wél als processtukken worden aangemerkt, aldus de raadsman. Voorts acht de raadsman de voeging van of inzage in deze stukken relevant voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de ontkenning van [betrokkene 1] .
[…]
Het Hof overweegt als volgt.
De stukken waarvan de verdediging voeging dan wel inzage verzoekt betreffen - naar het Hof aanneemt - verslagen van gesprekken die [betrokkene 1] in 2018 in andere zaken als getuige en in zijn eigen zaak als verdachte heeft gevoerd met het Team Criminele Inlichtingen (TCI). Uit de door de procureur-generaal bij zijn e-mailbericht van 25 maart 2022 overgelegde stukken en zijn toelichting daarop ter terechtzitting, volgt dat die gesprekken oriënterend van aard waren en dat aan het gebruik van (de inhoud van) die gesprekken een aantal voorwaarden was verbonden. De gesprekken hebben niet geleid tot de totstandkoming van een overeenkomst tussen het openbaar ministerie en [betrokkene 1] . De verslagen van die gesprekken zijn daarom in de kluis gelegd.
De vraag is of deze stukken zijn aan te merken als processtukken, zoals de raadsman heeft betoogd. Zoals het Hof reeds ter terechtzitting van 12 oktober 2021 heeft overwogen, zijn processtukken stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het Hof in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing, zowel in voor de verdachte ontlastende als in voor de verdachte belastende zin.
De gesprekken die [betrokkene 1] onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie met het TCI heeft gevoerd zijn omgeven met afspraken tussen hen. Afgesproken is dat de verklaringen van [betrokkene 1] alleen met zijn voorafgaande toestemming konden worden gebruikt in zijn of in andere strafzaken. Daarop golden twee uitzonderingen: ten eerste dat als [betrokkene 1] informatie zou verstrekken die betrekking had of kon hebben op op stapel staande ernstige geweldsdelicten als moord of gewapende diefstal/afpersing, en ten tweede als [betrokkene 1] informatie zou geven die de integriteit van de opsporing raakt (bijvoorbeeld als hij informatie zou verstrekken die als ontlastend heeft te gelden voor veroordeelden of andere verdachten dan [betrokkene 1] zelf). In die gevallen zouden de verklaringen dus zonder toestemming van [betrokkene 1] kunnen en zelfs moeten worden gebruikt in de vorm van toevoeging daarvan aan de stukken in het strafdossier.
[betrokkene 1] heeft zich tot aan de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak op het standpunt gesteld dat hij geen toestemming geeft om de verklaringen in het dossier te voegen. Tijdens de inhoudelijke behandeling is [betrokkene 1] in die zin teruggekomen op de geweigerde toestemming, dat hij thans wel akkoord is met het verlenen van de mogelijkheid aan de raadsman tot het kunnen inzien van die verklaringen. Naar aanleiding daarvan zouden volgens hem verzoeken kunnen worden gedaan om delen van die verklaringen in het dossier te voegen.
Het Hof leidt uit de gemaakte afspraken tussen het openbaar ministerie en [betrokkene 1] af dat (delen van) de verklaringen van [betrokkene 1] in het dossier zouden zijn gevoegd indien en voor zover [betrokkene 1] ontlastend over veroordeelden of andere verdachten had verklaard. Het Hof heeft erop te vertrouwen dat het openbaar ministerie dat zorgvuldig is nagegaan. Kennelijk is de conclusie van het openbaar ministerie dat er geen voor de verdachte ontlastende verklaringen zijn afgelegd. Het voorgaande leidt ertoe dat het Hof het niet noodzakelijk acht om de verzochte stukken in het dossier te voegen, dan wel om de verdediging de gelegenheid tot het inzien van die stukken te verschaffen. Zowel het primaire als het subsidiaire verzoek wordt daarom afgewezen. Bij dat oordeel heeft het Hof tevens betrokken dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad om [betrokkene 1] (ook) over de inhoud van deze afgelegde verklaringen als getuige te doen bevragen.”
Het juridisch kader
29. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 4, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering van Sint Maarten (hierna: SvSM): “Tot de processtukken in de zin van dit wetboek worden gerekend de gegevens, die in verband met een verdenking tegen een bepaalde persoon ten behoeve van de politie en de justitie zijn verzameld, voor zover zij op die persoon betrekking hebben en voor zover zij in het verband van diens strafvervolging worden gebruikt.”
- Art. 58, eerste lid, SvSM: “Bevoegdheden die bij of krachtens dit wetboek uitdrukkelijk aan de verdachte zijn toegekend, kunnen door diens raadsman worden uitgeoefend, indien deze door de verdachte is gemachtigd en de aard van de bevoegdheid zich daartegen niet verzet.”
- Art. 358, eerste lid, SvSM: “Indien aan het Hof de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet verhoorde getuigen of deskundigen, of van de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, beveelt het zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegen een door het Hof te bepalen tijdstip de dagvaarding van die getuigen of deskundigen of de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging.”
- Art. 371 SvSM: “Tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van deze titel kan door de procureur-generaal een vordering en door de verdachte een verzoek tot het Hof worden gedaan, tenzij uit enige bepaling het tegendeel volgt.”
30. Art. 358, eerste lid, SvSM en art. 371 SvSM zijn materieel gelijkluidend met art. 315, eerste lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering (hierna: SvNL) en art. 328 SvNL. Ik meen dan ook dat er vanuit kan worden gegaan dat de rechtspraak van de Hoge Raad over verzoeken tot het voegen van stukken en het verlenen van inzage daarin op grond van art. 328 SvNL in verbinding met art. 315, eerste lid, SvNL eveneens van toepassing is op art. 371 SvSM in verbinding met 358, eerste lid, SvSM.
31. Daarvan uitgaande, merk ik het volgende op. Ten aanzien van verzoeken tot het voegen van stukken en het verlenen van inzage is onder meer van belang de vraag of het om processtukken gaat.
32. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep kan het Hof, indien de noodzakelijkheid daarvan blijkt, de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, bevelen (art. 358, eerste lid, SvSM). De verdachte en zijn raadsman kunnen om toepassing van deze bevoegdheid verzoeken (art. 371 SvSM in verbinding met art. 58, eerste lid, SvSM). Ter terechtzitting gedane verzoeken tot het toevoegen van en het verlenen van inzage in stukken welke buiten het (eigen) opsporingsonderzoek zijn opgemaakt, zijn verzoeken in de zin van art. 371 SvSM om toepassing te geven aan art. 358, eerste lid, SvSM. De maatstaf waaraan het Hof dergelijke verzoeken moet toetsen, is of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.
De bespreking van het middel
33. De steller van het middel stelt vast dat de raadsman ter ondersteuning van zijn verzoeken om de ‘kluisverklaringen’ van de medeverdachte [betrokkene 1] bij de processtukken te voegen, dan wel daarvan inzage te verlenen, ter terechtzitting van het Hof heeft aangevoerd dat die verklaringen als processtukken moeten worden aangemerkt. Daarbij merkt de steller van het middel op dat de raadsman daarbij heeft verwezen naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2010, waarin dit hof zou hebben geoordeeld dat kluisverklaringen op grond van art. 226h, vierde lid, SvNL niet te kwalificeren zijn als processtukken.
34. In (de motivering van) de afwijzing door het Hof van de verzoeken van de raadsman ligt als zijn oordeel besloten dat die kluisverklaringen niet tot de processtukken in de onderhavige strafzaak kunnen worden gerekend. Dat oordeel is juist, in aanmerking genomen dat de kluisverklaringen waarop de verdediging het oog heeft niet het resultaat zijn van het opsporingsonderzoek gericht tegen de verdachte.
35. Vervolgens kan in cassatie uitsluitend worden beoordeeld of het afwijzende oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is in het licht van wat de verdediging aan de verzoeken ten grondslag heeft gelegd. 36. Het Hof heeft het verzoek van de raadsman tot het voegen van de ‘kluisverklaringen’ van [betrokkene 1] bij de processtukken afgewezen, omdat de noodzaak daarvan niet is gebleken. In het licht hiervan heeft het Hof zich uitgelaten over de vraag of deze stukken redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het Hof in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing, zowel in voor de verdachte ontlastende als belastende zin. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de ‘kluisverklaringen’ verslagen betreffen van gesprekken van oriënterende aard, die [betrokkene 1] onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie in andere zaken als getuige en in zijn eigen zaak als verdachte heeft gevoerd met het Team Criminele Inlichtingen. Volgens hetgeen het openbaar ministerie en [betrokkene 1] met elkaar hebben afgesproken, worden (delen van) de ‘kluisverklaringen’ van [betrokkene 1] enkel met diens voorafgaande toestemming gebruikt in zijn of andere strafzaken, tenzij die verklaringen informatie bevatten die de integriteit van de opsporing raakt, bijvoorbeeld wanneer die verklaringen (of delen daarvan) als ontlastend hebben te gelden voor veroordeelden of andere verdachten. In een dergelijk geval moeten (delen van) die verklaringen worden gebruikt in de vorm van voeging daarvan door het openbaar ministerie bij de processtukken. 37. Het Hof heeft – niet onbegrijpelijk – uit de gemaakte afspraken tussen het openbaar ministerie en [betrokkene 1] afgeleid dat (delen van) de ‘kluisverklaringen’ van [betrokkene 1] bij de processtukken in de strafzaak van de verdachte zouden zijn gevoegd indien en voor zover die voor de verdachte een ontlastende strekking zouden hebben. Verder heeft het Hof uit het feit dat de ‘kluisverklaringen’ van [betrokkene 1] door het openbaar ministerie niet zijn gevoegd bij de processtukken in de strafzaak van de verdachte kunnen opmaken dat die verklaringen naar het oordeel van het openbaar ministerie niet ontlastend zijn voor de verdachte. Daarbij weeg ik mee dat het Hof mijns inziens terecht erop heeft kunnen vertrouwen dat het openbaar ministerie zorgvuldig is nagegaan of de ‘kluisverklaringen’ voor de verdachte mogelijk een ontlastende strekking hebben, nu op het openbaar ministerie de plicht rust om zowel stukken met een voor de verdachte belastende als die met een ontlastende strekking te voegen bij de processtukken en de rechter in beginsel erop moet kunnen vertrouwen dat het openbaar ministerie die taak adequaat vervult. Die plicht wordt in de onderhavige zaak nog eens extra benadrukt door de door het Hof uiteengezette achtergrond van het bestaan van de expliciet tussen het openbaar ministerie en [betrokkene 1] gemaakte afspraak dat het openbaar ministerie (delen van) de ‘kluisverklaringen’ moet toevoegen aan procesdossiers in strafzaken van anderen dan [betrokkene 1] indien en voor zover die verklaringen een voor die anderen ontlastende strekking zouden hebben. Dat het Hof (kennelijk) in hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht geen feiten of omstandigheden heeft gezien op grond waarvan dat vertrouwen hier heeft te wijken, is naar mijn inzicht niet onbegrijpelijk. 38. Verder heeft het Hof bij de afwijzing van de verzoeken betrokken dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad om [betrokkene 1] (ook) over de inhoud van zijn ‘kluisverklaringen’ als getuige te doen bevragen. Ik versta deze overweging van het Hof – (kennelijk) in reactie op het (tweede) argument van de raadsman dat die ‘kluisverklaringen’ relevant zouden zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de ontkenning van [betrokkene 1] – aldus dat de verdediging (ook) door middel van een getuigenverhoor de mogelijkheid heeft gehad om aan [betrokkene 1] vragen te stellen over zowel de inhoud van zijn ‘kluisverklaringen’ als over andere onderwerpen, en zij (daarmee) de betrouwbaarheid van zijn ontkenning had kunnen toetsen. Dat het Hof deze omstandigheid heeft betrokken bij zijn afwijzing van de verzoeken van de raadsman acht ik – anders dan de steller van het middel – geenszins onbegrijpelijk. 39. Op grond van dit een en ander heeft het Hof evenmin aanleiding gezien de verdediging inzage te geven in de verzochte stukken en daarom ook dat verzoek afgewezen. 40. In het licht van wat door de raadsman is aangevoerd – in de kern dat de ‘kluisverklaringen’ processtukken zouden zijn met mogelijk een voor de verdachte ontlastende strekking, en die stukken relevant zouden zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de ontkenning van [betrokkene 1] – komt het oordeel van het Hof dat de toewijzing van de verzoeken om de ‘kluisverklaringen’ van [betrokkene 1] bij de processtukken te voegen, dan wel daarvan inzage te verlenen, niet noodzakelijk is mij niet onbegrijpelijk voor, terwijl het Hof niet was gehouden tot een nadere motivering. In zoverre faalt het middel. 41. In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat het Hof daarmee feitelijk geen eigen beslissing heeft genomen, maar louter heeft verwezen naar het standpunt van het openbaar ministerie over de vraag of de ‘kluisverklaringen’ van [betrokkene 1] aan het dossier moeten worden toegevoegd. In het verlengde hiervan wordt geklaagd dat ’s Hofs afwijzing van de verzoeken niet voldoet aan de eis dat de rechter zelfstandig moet beoordelen of van de noodzaak tot voeging van een (proces)stuk is gebleken. Omdat het Hof in zijn beslissing slechts het standpunt van het openbaar ministerie tot uitdrukking heeft gebracht en dat standpunt één op één heeft overgenomen, heeft het Hof er geen blijk van gegeven tevens de verzoeken en de argumenten van de verdediging te hebben meegewogen. 42. Naar ik meen wordt met deze klachten miskend dat het Hof, gezien zijn motivering van de afwijzing van de verzoeken, wel degelijk zelfstandig heeft beoordeeld of is gebleken dat de voeging van de ‘kluisverklaringen’ noodzakelijk was. Dat het Hof daarbij heeft betrokken hetgeen de procureur-generaal bij het Hof daarover ter terechtzitting heeft medegedeeld, maakt dit niet anders en doet aan de begrijpelijkheid van de motivering van de afwijzing van de verzoeken geenszins af. 43. Verder wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het Hof een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip “processtukken” door de verzoeken af te wijzen uitsluitend op de grond dat de ‘kluisverklaringen’ kennelijk niet ontlastend zijn. 44. Deze klacht faalt eveneens. Het Hof heeft de verzoeken van de raadsman getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium. Bij de beoordeling van de noodzaak tot toevoeging van de ‘kluisverklaringen’, dan wel het verlenen van inzage daarin, heeft het Hof de vraag betrokken of die verklaringen redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het Hof in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing, zowel in voor de verdachte ontlastende als in voor de verdachte belastende zin. Daarin ligt besloten dat het Hof de relevantie van de ‘kluisverklaringen’ voor door hem te nemen beslissingen in ogenschouw heeft genomen. Derhalve heeft het Hof gehandeld conform het juridisch kader zoals hierboven uiteengezet. Van een te beperkte uitleg door het Hof van het begrip “processtukken” is derhalve geen sprake. 45. Vervolgens heeft het Hof, zoals hiervoor reeds door mij geconcludeerd, niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de ‘kluisverklaringen’ niet een voor de verdachte ontlastende strekking hebben. Het Hof heeft weliswaar geen overwegingen gewijd aan de vraag of die verklaringen (mogelijk) een voor de verdachte belastende strekking hebben, maar daarover wordt in (de toelichting op) het middel begrijpelijkerwijs niet geklaagd. Al met al is het (kennelijke) oordeel van het Hof dat die ‘kluisverklaringen’ niet relevant zijn voor de door het Hof ter terechtzitting te nemen beslissing, niet onbegrijpelijk. 46. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
V. Slotsom
47. Beide middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. 48. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. 49. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Het ‘bewegen tot’ is ongewijzigd in het nieuwe Wetboek van Strafrecht (‘Landsverordening’) van Sint Maarten (hierna: SrSM) blijven staan. Thans luidt art. 2:305, eerste lid, SrSM: “Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
Ik schrijf hier “in zoverre” en “voor zover”, omdat art. 326, eerste lid, SrNL inmiddels uit meer delictsbestanddelen is komen te bestaan. Dat geldt ook voor art. 2:305, eerste lid, SrSM (zie de vorige voetnoot).
Vgl. Ad Machielse, ‘Causaliteit in het Nederlands strafrecht (Preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland 20I)’, in: Preadviezen 2014, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Boom Juridische uitgevers 2014, p. 217-220 en Joeri Bemelmans & Ebby Hofstee, ‘Oplichting en aanverwant strafbaar bedrog in Nederland anno 2021’, in: Preadviezen 2020-2021, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Boom juridisch Antwerpen en Boom juridisch Den Haag 2021, p. 209-252, i.h.b. p. 233-237.
Zie het overzichtsarrest over oplichting van HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ2017/157, m.nt. Keijzer (rov. 2.4) en HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1149, NJ2020/372, m.nt. Reijntjes (rov. 2.4.2).
HR 18 mei 1937, ECLI:NL:HR:1937:71, NJ1937/1037, m.nt. Taverne. Zie ook HR 18 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6342, NJ1978/658, m.nt. Mulder, waarin de omstandigheid dat ook zonder de door de verdachte aangenomen valse hoedanigheid tot de afgifte van het goed pleegde te worden overgegaan, juist niet aan het “bewegen tot” in de weg stond.
C. Kelk en F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 203.
D. Hazewinkel-Suringa en J. Remmelink, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 187-188; Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht (NLR), Het Wetboek van Strafrecht, art. 326 Sr, aant. 2 (bewerkt door prof. mr. J.W. Fokkens; actueel tot en met 1 februari 2010); NLR, a.w., Inleiding, aant. 2.5 (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; actueel tot en met 1 december 2019); E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit. De redelijke toerekening vergeleken met het privaatrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 87.
In dezelfde zin: Hazewinkel-Suringa/Remmelink, a.w., p. 187-188; P.J. van den Hout, Oplichting: knooppunt van valsheid en bedrog, Arnhem: Gouda Quint 1993, p. 89-90; NLR, a.w., art. 326 Sr, aant. 2; NLR, a.w., Inleiding, aant. 2.5. In lijn daarmee is ook de conclusie van A-G Harteveld van 13 september 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1092 (randnummers 4.5-4.7). Als ik het goed zie, dan laat mijn voormalig ambtgenoot Knigge in zijn conclusie van 4 april 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AW0066 (randnummer 21) in het midden of zijns inziens te dezen ruimte is voor een toets op basis van de hypothetische causaliteit.
Zo bijvoorbeeld ook niet in HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0066, NJ2006/590, HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ2017/157, m.nt. Keijzer (het overzichtsarrest over oplichting) en HR 11 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:525.
Zie over het begrip processtukken en de samenstelling van het procesdossier (naar Nederlands recht) nader: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 241-262.
HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AB9820, NJ1996/687, m.nt. Schalken (rov. 5.9); HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6245, NJ2000/502 (rov. 3.3); HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7648, NJ2008/406, m.nt. Borgers (rov. 3.4.2). Ik teken daarbij aan, dat ten tijde van het wijzen van deze arresten het begrip processtukken nog niet in de Nederlandse strafwet was gedefinieerd. Sinds de inwerkingtreding van de ‘Wet herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken van 1 december 2011’ (Stb. 2011, 601), in werking getreden op 1 januari 2013, is dat wel het geval. Zie art. 149a SvNL.
HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218, NJ2021/235, m.nt. Reijntjes (rov. 2.4); HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900, NJ2022/295, m.nt. Machielse (rov. 4.4.3); HR 10 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1410 (rov. 2.3.1). Hier zij opgemerkt dat art. 149a SvNL reeds was ingevoerd; zie de vorige voetnoot.
HR 16 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB2956, NJ2007/568 (rov. 3.2.2-3.3); HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218, NJ2021/235, m.nt. Reijntjes (rov. 2.4); HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900, NJ2022/295, m.nt. Machielse (rov. 4.4.3); HR 10 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1410 (rov. 2.3.1).
HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AB9820, NJ1996/687, m.nt. Schalken (rov. 5.9); HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4482, NJ2012/538 (rov. 2.4).
ECLI:NL:GHAMS:2010:BP2459. Dit arrest dateert nog van vóór de inwerkingtreding van art. 149a SvNL; zie mijn voetnoot 11.
Vgl. bijv. HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4149 (rov. 7.4).