Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2024:1066 - Parket bij de Hoge Raad - 15 oktober 2024

Arrest

ECLI:NL:PHR:2024:106615 oktober 2024

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02320

Zitting 15 oktober 2024

CONCLUSIE

E.J. Hofstee

In de zaak

[verdachte],

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,

hierna: de verdachte

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 23 juni 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens “overtreding van artikel 9, vijfde lid, van de Wegensverkeerswet 1994” veroordeeld tot een taakstraf van 30 uur, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 15 dagen hechtenis.

Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel en de bespreking daarvan

Het middel

3. Het middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht voert aan dat uit de bewijsvoering niet zonder meer volgt dat de verdachte wist dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs was geschorst, althans dat de bewezenverklaring ten aanzien van deze wetenschap, gelet op het verweer van de verdediging, onvoldoende met redenen is omkleed. De tweede klacht houdt in dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging zonder daartoe in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven, dan wel dat de daartoe opgegeven redenen onbegrijpelijk zijn. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

De bewezenverklaring en de bewijsvoering

4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“hij op 16 oktober 2020 te Amsterdam, terwijl hij wist dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor categorieën van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, de Prinsengracht, een motorrijtuig, personenauto, van de categorie waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd”.

5. De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

1. Een geschrift, dat slechts in samenhang met de andere bewijsmiddelen tot het bewijs is gebezigd, te weten een brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), van 14 augustus 2020.

Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:

AANGETEKEND [verdachte] [a-straat 1] [postcode] [plaats]

Geachte [verdachte],

U heeft gereden onder invloed van drugs. In zo’n situatie moeten we de geldigheid van uw rijbewijs schorsen. U mag voorlopig niet meer rijden. We vragen u daarom uw rijbewijs zo snel mogelijk naar ons op te sturen. Het besluit is gebaseerd op artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994.

Met vriendelijk groet,

De algemeen directeur van het CBR

2. Een proces-verbaal ‘Artikel 9 WVW’ van 16 november [het hof begrijpt: oktober] 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant] (Youforce nummer […]) en R. Bekkaoui.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:

Op 16 oktober 2020 om 19.30 uur zag ik, verbalisant met Youforce nummer […] [het hof begrijpt: [verbalisant]], dat op de Prinsengracht als bestuurder van een personenauto (Ford Ka, [kenteken]) reed [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], [BSN], woonadres: [a-straat 1] ([postcode]) [plaats]. Voor het besturen van het motorrijtuig was een rijbewijs vereist van de categorie B. Ter controle op de juiste naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) gegeven voorschriften heb ik het voertuig doen stilhouden en een onderzoek ingesteld. Na dit onderzoek bleek dat de geldigheid van het op naam van de bestuurder gestelde rijbewijs ingevolge artikel 131 lid 2 onder a WVW 1994 was geschorst (zie bijgevoegde uitdraai).

De verdachte werd om 20.00 uur gehoord door [verbalisant].

Verklaring ☒ Ik wist ☒ wel ☐ niet dat ik niet mocht rijden. ☒ Ik wist dat mijn rijbewijs ongeldig was verklaard [het hof begrijpt: dat de geldigheid daarvan was geschorst]. ☒ Ik wist van het verbod, omdat ik een brief heb gekregen, ☒ Ik reed toch, omdat mijn vriendin heeft overgegeven. ☒ Als mijn vriendin zich lekker voelde, was er niets aan de hand [het hof: geweest]. ☒ Ik begrijp dat ik met deze rijbewijsmaatregel niet mag rijden met een voertuig van de categorie waarop die maatregel van toepassing is.

De verdachte is medegedeeld dat het rijbewijs ongeldig is verklaard. De verdachte heeft kennis genomen van de aangekruiste zinnen en volhardde daarbij.

3. Een geschrift, dat slechts in samenhang met de andere bewijsmiddelen tot het bewijs is gebezigd, te weten een bij het onder 2 genoemde bewijsmiddel gevoegde uitdraai uit de politiesystemen.

Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:

RDW Burgerservicenummer: [BSN]

Autoriteit: CBR Divisie Vorderingen Schorsing: Categorie B vanaf 14-08-2020

4. De verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende en zakelijk weergegeven:

Mijn rijbewijs is 13 maanden geschorst geweest. Ik reed op 16 oktober 2020 in een Ford Ka op de Prinsengracht in Amsterdam. Toen kwam de politie achter mij en moest ik aan de kant. Ik ben gestopt. Er kwam een politieman naar mij toe. Ik heb mijn rijbewijs en mijn autopapieren gegeven. De agent controleerde deze. Vervolgens zei hij tegen mij: “Je moet even mee naar het bureau.” Bij het bureau aangekomen is één van de politieagenten naar binnen gegaan. Na enige tijd kwam deze weer naar buiten met een A4-tje. Hij heeft mij gevraagd wat de reden was. De advocaat-generaal houdt mij voor dat ik volgens het proces-verbaal tegen de politie heb gezegd dat mijn vriendin had overgegeven en dat als zij zich lekker had gevoeld, er niets aan de hand was. Ja, dat heb ik inderdaad tegen de politie gezegd”.

6. Voorts heeft het hof het volgende met betrekking tot het bewijs overwogen:

“De raadsman heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken en heeft daartoe aangevoerd dat erover getwijfeld kan worden of de verdachte er wetenschap van had dat zijn rijbewijs was geschorst. De brief waarover de verdachte tegenover de betrokken verbalisant heeft verklaard betrof een schriftelijk rijverbod voor de duur van vierentwintig uren dat hem eerder was gegeven. Dat de verdachte heeft verklaard dat er niks aan de hand was [geweest] als zijn vriendin zich lekker had gevoeld, zag op zijn aan de mededelingen van de politie ontleende veronderstelling dat hij niet mocht rijden omdat de auto niet op zijn naam stond, maar op die van zijn vriendin, die als kwetsbaar in het politiesysteem stond aangemerkt. Dit was ook de reden waarom hij was staande gehouden. Tot slot heeft de raadsman benadrukt dat op basis van het formulier [het hof begrijpt: het hiervoor onder 2 genoemde proces-verbaal] en de door de verbalisant als getuige afgelegde verklaring niet kan worden vastgesteld welke informatie er precies tussen de politie en de verdachte is uitgewisseld.

Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.

Zoals vaker, is door de politie voor het vastleggen van hetgeen zij rondom een geconstateerde overtreding van artikel 9 WVW 1994 heeft waargenomen, gebruik gemaakt van een gestandaardiseerd proces-verbaal, waarin ook een door een betrokken verdachte afgelegde verklaring kan worden verwerkt. Diverse waarnemingen die verbalisanten in zaken als deze kennelijk geregeld plegen te doen, alsook mededelingen die in dat verband kennelijk (al dan niet naar aanleiding van vragen van verbalisanten) vaker door verdachten worden gedaan, zijn op dit gestandaardiseerde proces-verbaal voorgedrukt. Als een voorgedrukte waarneming of mededeling van toepassing in casu is, kan dit tot uitdrukking worden gebracht door deze aan te kruisen. Daarnaast biedt het gestandaardiseerde proces-verbaal ruimte voor ‘vrije tekst’, zowel voor de waarnemingen van de verbalisanten als voor de verklaring van de verdachte. Hoewel het gebruik van een dergelijk gestandaardiseerd proces-verbaal praktische voordelen heeft, is het nadeel daarvan dat het precieze verloop van de communicatie tussen de politie en de betrokken verdachte daaruit meestal niet (gemakkelijk) kan blijken. Een en ander staat er echter niet (zonder meer) aan in de weg dat mededelingen die een verdachte blijkens zo’n gestandaardiseerd proces-verbaal gedurende die communicatie in ieder geval heeft gedaan, bijdragen aan het bewijs.

In dit geval neemt het hof als vaststaand aan dat de verdachte op 16 oktober 2020 tegenover (in ieder geval) politieambtenaar [verbalisant] de mededelingen heeft gedaan die in het onder 2 opgenomen bewijsmiddel zijn vervat. Er is geen goede reden om daaraan te twijfelen, te minder nu (i) ook op ambtseed is vastgelegd dat de verdachte nog kennis heeft genomen van de in het proces-verbaal aangekruiste zinnen en daarbij vervolgens volhardde, (ii) de verdachte - zo wordt ook door de verdediging niet in twijfel getrokken - daaronder zijn handtekening heeft geplaatst en (iii) in dat proces-verbaal ook uitlatingen zijn opgenomen waarvan de verdachte heeft bevestigd dat hij deze heeft gedaan.

Op de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de betreffende politieambtenaar [het hof: [verbalisant]] letterlijk heeft gezegd hij een 24-uursverbod had gekregen en dat dat het enige was dat hij had gehad. Dit acht het hof niet aannemelijk, omdat een verklaring met die strekking niet is opgenomen in het hiervoor onder 2 genoemde proces-verbaal (ook niet in de ‘vrije tekst’), terwijl [verbalisant] op diezelfde terechtzitting als getuige heeft verklaard dat hij een dergelijke opmerking in het proces-verbaal zou hebben opgenomen, als deze zou zijn gemaakt. Hoewel in hoger beroep duidelijk is geworden dat de verdachte op 12 juni 2020 van de Politie, Eenheid Midden-Nederland, een schriftelijk rijverbod voor de duur van 24 uren heeft gehad, is dat stuk naar het oordeel van het hof dus niet ‘de brief’ waarover de verdachte tegenover de politieambtenaar heeft gesproken. Dat er toen op andere wijze sprake is geweest van miscommunicatie tussen de politie en de verdachte dan wel een misverstand aan de zijde van laatstgenoemde, acht het hof voorts (dan ook) niet aannemelijk.

Gelet op het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de verdachte op 16 oktober 2020 tegenover de politie tot uitdrukking heeft gebracht dat hij wist dat zijn rijbewijs geschorst was, omdat hij de hierboven onder 1 genoemde - aangetekend verzonden – brief van het CBR had ontvangen, en dat hij in weerwil daarvan een auto heeft bestuurd, omdat zijn vriendin onwel was geworden. Bij die stand van zaken kan het tenlastegelegde wettig en overtuigend worden bewezen. Hetgeen de raadsman verder naar voren heeft gebracht, kan niet tot een andere uitkomst leiden”. Het juridisch kader

7. Art. 9 lid 5 WVW 1994 luidt:

“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a, voor een of meer categorieën van motorrijtuigen is geschorst, verboden gedurende de tijd dat de schorsing van kracht is, op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarop de schorsing betrekking heeft, te besturen of als bestuurder te doen besturen.”

8. Om tot een bewezenverklaring van een op grond van art. 9 lid 5 WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te komen, moet uit de bewijsvoering onder meer kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van een motorrijtuig “wist of redelijkerwijs moest weten” dat de geldigheid van zijn rijbewijs is geschorst voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, aldus HR 25 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:993.[1]

De bespreking van het middel

9. Ik begin mijn bespreking met de eerste klacht.

10. Naar het hof feitelijk heeft vastgesteld, is op 14 augustus 2020 een aangetekende brief vanuit het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) aan de verdachte gestuurd, waarin is vermeld dat de geldigheid van het rijbewijs van de verdachte moet worden geschorst, dat de verdachte voorlopig niet mag rijden en dat hem wordt gevraagd zijn rijbewijs zo snel mogelijk op te sturen. Voorts blijkt uit het als bewijsmiddel 2 opgenomen proces-verbaal dat de verdachte na de geconstateerde overtreding tegenover [verbalisant] heeft verklaard dat (i) hij wist dat hij niet mocht rijden, (ii) hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard – hetgeen het hof begrijpt als dat de geldigheid daarvan was geschorst – , (iii) hij wist van het verbod omdat hij een brief had gekregen, (iv) hij toch had gereden omdat zijn vriendin had overgegeven en dat als zijn vriendin zich lekker had gevoeld, er niets aan de hand was geweest en (v) hij begrijpt dat hij met deze rijbewijsmaatregel niet mag rijden met een voertuig van de categorie waarop die maatregel van toepassing is. Uit (iii) en (iv) kan worden afgeleid dat het hier niet (geheel) uit voorgedrukte teksten gaat, waarvoor telkens slechts een kruisje behoeft te worden geplaatst. Voorts blijkt uit dit bewijsmiddel, dat de verdachte kennis heeft genomen van zijn verklaring in de vorm van aangekruiste zinnen en dat hij daarbij volhardde. In de bewijsoverweging van het hof valt nog te lezen dat de verdachte daaronder zijn handtekening heeft geplaatst en de verdachte heeft bevestigd dat hij de uitlatingen heeft gedaan zoals die in dat proces-verbaal zijn opgenomen. Uit bewijsmiddel 4 blijkt dat de verdachte ter ’s hofs terechtzitting heeft erkend dat hij tegen de politie heeft gezegd dat zijn vriendin had overgegeven en dat als zij zich lekker had gevoeld, er niets aan de hand was (geweest). Het hof refereert aan die verklaring in zijn bewijsoverweging.

11. Tegen deze achtergrond acht het hof niet aannemelijk dat de verdachte tegen [verbalisant] heeft gezegd dat hij een 24-uursverbod had gekregen en dat dat het enige was dat hij had gehad. Meer in het bijzonder overweegt het hof daarbij dat een verklaring met die strekking niet is opgenomen in het bedoelde proces-verbaal – ook niet als ‘vrije tekst’ – en [verbalisant] als getuige ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij een dergelijk opmerking in het proces-verbaal zou hebben opgenomen, als deze zou zijn gemaakt.[2] Ik kom hierop in randnummer 15 terug.

12. Ik meen op grond van het voorgaande dat de eerste klacht faalt. Uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen volgt, zoals het hof heeft geoordeeld, dat de verdachte ten tijde van de overtreding wist dat zijn rijbewijs was geschorst. De bewezenverklaring is ook in het licht van hetgeen door de verdediging hieromtrent ter terechtzitting naar voren is gebracht voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed. 13. Daaraan kunnen enkele deelklachten in de schriftuur niet afdoen. Ik licht dat hieronder nader toe. 14. Dat het hof (kort gezegd) de verklaring van de verdachte in bewijsmiddel 2 “Ik wist dat mijn rijbewijs ongeldig was verklaard” heeft begrepen als ”dat de geldigheid daarvan was geschorst” is mijns inziens niet onbegrijpelijk, nu gelet op de inhoud van deze zaak en het verhandelde ter terechtzitting in het geheel geen sprake is (geweest) van ongeldigverklaring van het rijbewijs (in de zin van art. 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994) en nergens uit blijkt dat de verdachte dit zo heeft opgevat (zie ook de verklaring van de verdachte in bewijsmiddel 4, ter ‘s hofs terechtzitting afgelegd: “Mijn rijbewijs is 13 maanden geschorst geweest”), zodat aangenomen mag worden dat het hier om een kennelijke verschrijving van [verbalisant] gaat. 15. Eveneens gaat niet op de motiveringsklacht dat het oordeel van het gerechtshof dat niet aannemelijk is dat de verdachte tegen [verbalisant] heeft gezegd dat hij een 24-uursverbod heeft gekregen, onbegrijpelijk is. Gesteld wordt dat bewijsmiddel 2 een voorgedrukt formulier betreft met zes ‘bulletpoints’, waarin niets is ‘opgenomen’. Het is mij niet duidelijk wat de steller van het middel hiermee bedoelt te zeggen. Ik kan het formulier niet anders zien dan dat zich daarin wel degelijk een gedeelte bevindt dat door het hof ‘vrije tekst’ wordt genoemd. Ik wijs op de tekstgedeelten die als verklaring van de verdachte worden aangemerkt: “Ik reed toch, omdat mijn vriendin heeft overgegeven.” En: “Als mijn vriendin zich lekker voelde, was er niet aan de hand”. Dat het hof ervan is uitgegaan dat de verdachte toen kennelijk niets tegen [verbalisant] heeft gezegd over een 24-uursverbod, is – mede in het licht van de getuigenverklaring van [verbalisant] ter terechtzitting in hoger beroep, waarin hij verklaart dat hij een dergelijke opmerking van de verdachte dan wel zou hebben opgenomen – niet onbegrijpelijk. 16. Evenmin snijdt hout de deelklacht dat het hof onbesproken heeft gelaten dat de verdachte na zijn aanhouding contact heeft opgenomen met het CBR en toen van hen de relevante stukken heeft ontvangen. Gesteld wordt dat het hof dit niet onbesproken had mogen laten, nu dit een sterke indicatie zou zijn voor de juistheid en betrouwbaarheid van het standpunt van de verdachte dat hij tot dan niet van de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs op de hoogte was. Kennelijk heeft het hof daar in het licht van de bewijsconstructie anders over gedacht, hetgeen mij niet onbegrijpelijk voorkomt. 17. Op zichzelf wel terecht is de deelklacht dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zijn handtekening onder de als bewijsmiddel 2 opgenomen verklaring heeft geplaatst en ‘dit door de verdediging niet in twijfel wordt getrokken’, nu blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep de raadsman daar heeft gezegd: “Nu durf ik niet te beweren dat die handtekening vervalst is, maar in ieder geval is mijn cliënt zich er vandaag niet van bewust dat hij zijn handtekening onder een hele belangrijke verklaring heeft gezet” en de verdachte daar desgevraagd heeft geantwoord ‘dat hij die handtekening niet heeft gezet’. Tot cassatie hoeft die misslag echter niet te leiden omdat daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de bewijskracht die er op grond van de gebruikte bewijsmiddelen in deze zaak is. 18. Uit het voorgaande vloeit voort dat ook de tweede klacht het beoogde doel mist. Als al sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv aangaande de wetenschap van de verdachte van de schorsing van zijn rijbewijs, dan heeft het hof dit standpunt overeenkomstig die bepaling genoegzaam verworpen.

Slotsom

19. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. 20. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens de verdachte is op 27 juni 2022 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Gelet op de beperkte duur van de taakstraf die aan de verdachte is opgelegd, kan de Hoge Raad volstaan met de enkele vaststelling dat om de genoemde reden inbreuk is gemaakt op het bepaalde in art. 6 lid 1 EVRM. 21. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. 22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

In de daaraan voorafgaande conclusie gaat mijn ambtgenoot Harteveld onder meer in op de verschillen tussen art. 9 lid 5 WVW 1994 en art. 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994.

Blijkens het proces-verbaal van deze terechtzitting heeft de getuige op vragen van de advocaat-generaal geantwoord: “U zegt mij dat de verdachte stelt dat hij zich alleen bewust was van een 24-uursverbod en dat hij dit ook tegen mij heeft gezegd. Als de verdachte dat tegen mij zou hebben gezegd, dan had ik dat opgeschreven.”


Voetnoten

In de daaraan voorafgaande conclusie gaat mijn ambtgenoot Harteveld onder meer in op de verschillen tussen art. 9 lid 5 WVW 1994 en art. 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994.

Blijkens het proces-verbaal van deze terechtzitting heeft de getuige op vragen van de advocaat-generaal geantwoord: “U zegt mij dat de verdachte stelt dat hij zich alleen bewust was van een 24-uursverbod en dat hij dit ook tegen mij heeft gezegd. Als de verdachte dat tegen mij zou hebben gezegd, dan had ik dat opgeschreven.”