ECLI:NL:OGHACMB:2025:211 - Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba - 12 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Burgerlijke zaken over 2025
Zaaknummers: SXM202100267 – SXM2024H00057
Uitspraak: 12 augustus 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
1 [APPELLANT 1],
2.[APPELLANTE 2],
naar eigen zeggen beiden wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
- de naamloze vennootschap
[APPELLANTE 3] N.V., gevestigd in Sint Maarten, in eerste aanleg eisers, thans appellanten, gemachtigde: mr. E.E.S. Moenir-Alam,
tegen
1 [GEÏNTIMEERDE 1],
gevestigd in Sint Maarten, in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde, gemachtigde in eerste aanleg: mr. M.M. Hofman-Ruigrok, in hoger beroep niet opgeroepen en niet verschenen,
- [ADVOCATENKANTOOR 1],
gevestigd in Sint Maarten, in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde, gemachtigde in eerste aanleg: mr. M.M. Hofman-Ruigrok, in hoger beroep niet opgeroepen en niet verschenen,
- [GEÏNTIMEERDE 3],
gevestigd in Curaçao, in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde, gemachtigde in eerste aanleg: mr. M.M. Hofman-Ruigrok, in hoger beroep niet opgeroepen en niet verschenen,
- [ADVOCATENKANTOOR 2],
gevestigd in Curaçao, in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde, gemachtigde in eerste aanleg: mr. M.M. Hofman-Ruigrok, in hoger beroep niet opgeroepen en niet verschenen,
- de openbare rechtspersoon
HET LAND SINT MAARTEN, zetelend in Sint Maarten, in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde, gemachtigde in beide instanties: mr. R.F. Gibson jr.,
6.[GEÏNTIMEERDE 6],
(in het verleden) kantoorhoudend in Sint Maarten, in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde, gemachtigde in eerste aanleg: mr. C.R. Rutte, in hoger beroep niet opgeroepen en niet verschenen,
- de besloten vennootschap
[ADVOCATENKANTOOR 3] B.V., gevestigd in Sint Maarten, in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde, in eerste aanleg niet opgeroepen en niet verschenen, in hoger beroep niet opgeroepen en niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellant 1], [appellante 2], [appellante 3], [geïntimeerde 1], [advocatenkantoor 1], [geïntimeerde 3], [advocatenkantoor 2], het Land, [geïntimeerde 6] en [advocatenkantoor 3] genoemd. [appellant 1] en [appellante 2] worden gezamenlijk [appellanten 1 en 2] genoemd.
- De zaak in het kort
[appellant 1] (een van de eisers) verkeerde in 2000-2016 in staat van faillissement. Twee aan hem gelieerde vennootschappen hebben rond die tijd ook in staat van faillissement verkeerd. Diverse curatoren zijn achtereenvolgens aangesteld om deze boedels te beheren en te vereffenen. In dit geding hebben eisers vorderingen ingesteld op grond van hun standpunt dat de curatoren onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld en dat ook het Land aansprakelijk is voor de schade die zij daardoor hebben geleden. Het Gerecht heeft de vordering tegen het Land afgewezen. Het heeft geen van de overige vorderingen toegewezen. In dit hoger beroep zijn de vorderingen vermeerderd. Verder is in dit hoger beroep aan de orde dat het Gerecht eisers meermalen heeft veroordeeld om zekerheid voor de proceskosten te stellen.
- Het verloop van de procedure
2.1 Bij op 25 april 2024 ingekomen akte van appel zijn [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] in hoger beroep gekomen van het tussen (een deel van) partijen gewezen en op 19 maart 2024 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht).
2.2 Bij op 6 juni 2024 ingekomen memorie van grieven, met een productie, hebben [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] tien grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht en hun eis vermeerderd. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, hun vermeerderde eis zal toewijzen, met veroordeling van het Land in de proceskosten in beide instanties, met nakosten en rente.
2.3 Bij op 22 juli 2024 ingekomen memorie van antwoord heeft het Land de grieven bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] in de proceskosten in hoger beroep.
2.4 Bij akte van 12 maart 2025 hebben [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hun eis opnieuw vermeerderd.
2.5 Op 19 maart 2025 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend. [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hebben daarbij hun eis opnieuw vermeerderd.
2.6 Vonnis is nader bepaald op vandaag.
- De beoordeling
Processuele beoordeling
3.1 Voordat het Hof toekomt aan de materieelrechtelijke beoordeling, geeft het enige procesrechtelijke beslissingen. Daarbij gaat het Hof uit van het volgende procesverloop in eerste aanleg, verkort weergegeven (inclusief tussentijdse verzoeken aan het Hof en beslissingen daarop).
3.1.1 Bij inleidend verzoekschrift van 15 februari 2021 hebben [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] vorderingen ingesteld tegen gedaagden 1 tot en met 6, aangeduid op de wijze als in de kop van dit vonnis is vermeld.
3.1.2 Bij akte van 29 juni 2021 hebben [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] het Gerecht verzocht gedaagde 7 toe te voegen, ook aangeduid als in de kop van dit vonnis vermeld.
3.1.3 Na verdere stukkenwisseling heeft het Gerecht bij vonnis van 28 september 2021 het verzoek van [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] om gedaagde 7 op te roepen afgewezen, met veroordeling van [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] in de proceskosten.
3.1.4 Na verdere stukkenwisseling heeft het Gerecht bij vonnis van 22 maart 2022 [appellanten 1 en 2] veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten ten behoeve van [geïntimeerde 1], [advocatenkantoor 1], [geïntimeerde 3], [advocatenkantoor 2] en het Land.
3.1.5 [ [appellanten 1 en 2] hebben het Hof verzocht om vergunning voor tussentijds hoger beroep tegen het vonnis van 22 maart 2022 en gevorderd dat het Hof de tenuitvoerlegging van dat vonnis schorst. Bij beschikking van 19 juli 2022, SXM2022H00042 en SXM2022H00057, heeft het Hof de verzochte vergunning geweigerd en [appellanten 1 en 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot schorsing.
3.1.6 Na verdere stukkenwisseling in eerste aanleg heeft het Gerecht bij vonnis van 21 februari 2023 [appellanten 1 en 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tegen [geïntimeerde 1], [advocatenkantoor 1], [geïntimeerde 3] en [advocatenkantoor 2], verstaan dat [appellante 3] niets meer vordert van deze vier gedaagden en verstaan dat [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] niets meer vorderen van [geïntimeerde 6], in alle gevallen met veroordeling van [appellanten 1 en 2] en/of [appellante 3] in de proceskosten.
3.1.7 Na verdere stukkenwisseling in eerste aanleg heeft het Gerecht bij vonnis van 30 mei 2023 [appellanten 1 en 2] veroordeeld tot het stellen van aanvullende zekerheid voor de proceskosten ten behoeve van het Land.
3.1.8 [ [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hebben het Hof verzocht om vergunning voor tussentijds hoger beroep tegen het vonnis van 30 mei 2023. Bij beschikking van 29 augustus 2023, SXM2023H00067, heeft het Hof de verzochte vergunning geweigerd.
3.1.9 Na verdere stukkenwisseling in eerste aanleg heeft het Gerecht bij vonnis van 19 maart 2024 de vorderingen van [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] tegen het Land afgewezen.
3.2 In het petitum van hun pleitnota in hoger beroep hebben [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] het Hof onder meer verzocht om de doorhaling tegenover de overige gedaagden onnodig te verklaren en de zaak tegen alle oorspronkelijke gedaagden in behandeling te nemen. Het Hof begrijpt hieruit dat het hoger beroep van [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] mede erop gericht is de vorderingen tegen de andere gedaagden dan het Land in hoger beroep aan de orde te stellen.
3.3 De akte van appel, de memorie van grieven en de akte van 12 maart 2025 tot vermeerdering van eis vermelden slechts het Land als geïntimeerde. Uit geen van deze processtukken valt op te maken dat het de bedoeling van [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] was ook andere gedaagden als geïntimeerden in het hoger beroep te betrekken. Ook uit de kop van de pleitnota van [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] in hoger beroep blijkt dat niet. Indien [appellanten 1 en 2] en [appellante 3], die met een advocaat als gemachtigde procederen, die bedoeling hadden, had van hen mogen worden verwacht dat zij die bedoeling in een eerder stadium dan in het petitum van de pleitnota kenbaar zouden maken. Het ontbreken daarvan staat echter op zichzelf niet in de weg aan de ontvankelijkheid van [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] in hun hoger beroep tegen de beslissingen van het Gerecht op de vorderingen tegen de andere gedaagden dan het Land. Aan art. 270 lid 1 Rv is immers reeds voldaan indien de ter griffie ingediende verklaring er geen twijfel over laat bestaan tegen welk vonnis het hoger beroep is gericht (vergelijk: HR 8 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0598, NJ 1992/497). Aan die eis voldoet de akte van appel.
3.4 Niettemin moeten [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de vorderingen tegen de andere gedaagden dan het Land. Hiertoe overweegt het Hof als volgt. Het vonnis van het Gerecht van 28 september 2021 is een eindvonnis, voor zover het de vordering tegen [advocatenkantoor 3] betreft. Het vonnis van het Gerecht van 21 februari 2023 is een eindvonnis, voor zover het de vorderingen tegen [geïntimeerde 1], [advocatenkantoor 1], [geïntimeerde 3], [advocatenkantoor 2] en [geïntimeerde 6] betreft. Daarom begon de appeltermijn als bedoeld in art. 264 lid 1 Rv, voor zover in die vonnissen over die vorderingen is beslist, te lopen op de dag van de uitspraak (eventueel later op grond van art. 264 lid 2 en 3 Rv). Voor zover het die vorderingen betreft, hebben [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] de appeltermijn overschreden en zullen zij daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep.
3.5 Bij hun akte van appel van 25 april 2024 hebben [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] verzocht toegelaten te worden tot “(mondeling) pleidooi”. Op de rolzitting van 19 maart 2025 hebben zij zonder protest een pleitnota overgelegd. Op grond hiervan zal het Hof vonnis wijzen zonder [appellanten 1 en 2], [appellante 3] en hun gemachtigde alsnog in de gelegenheid te stellen mondeling te pleiten (zie overigens ook art. 99 Procesreglement 2023).
3.6 [ [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hebben het Hof verzocht de faillissementsdossiers in te zien. Het Hof zal dat niet doen. Niet is toegelicht op welke grond het Hof gehouden zou zijn om dat te doen en met welk doel het Hof dat zou moeten doen. Het is in elk geval niet de taak van het Hof om ambtshalve stukken bij elkaar te zoeken die de stellingen van [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] zouden kunnen onderbouwen.
Feiten
3.7 Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.7.1 Bij vonnissen van 24 januari 2000, 7 februari 2000 en 21 juni 2002 zijn respectievelijk [appellant 1] en de aan [appellant 1] gelieerde vennootschappen [NV 1] en [NV 2] in staat van faillissement verklaard.
3.7.2 Er zijn in de loop van de tijd achtereenvolgens verschillende advocaten (onder wie mogelijk advocaten-stagiairs) aangesteld geweest als curator in (een deel van) de faillissementen. Onder hen zijn (sinds respectievelijk 30 juni 2005 en 3 november 2005) [geïntimeerde 1], verbonden aan het door [advocatenkantoor 1] N.V. geëxploiteerde advocatenkantoor, en (sinds 24 september 2013) [geïntimeerde 6], destijds verbonden aan het door [advocatenkantoor 3] geëxploiteerde advocatenkantoor.
3.7.3 [ [geïntimeerde 3] is verbonden aan het door [advocatenkantoor 4] geëxploiteerde advocatenkantoor. Laatstgenoemde naamloze vennootschap is opgericht op 27 januari 2009. Mogelijk werkten advocaten die in 2000-2005 curator in (een deel van) de faillissementen waren, destijds (al dan niet als advocaat-stagiairs) bij een toentertijd aan [geïntimeerde 3] gelieerd advocatenkantoor.
3.7.4 [ [geïntimeerde 1] heeft in zijn hoedanigheid van curator in de drie faillissementen een rechtsvordering tegen The Bank of Nova Scotia (hierna: Nova Scotia) ingesteld. Die procedure heeft geleid tot:
a. Gerecht Sint Maarten 8 november 2005 (AR 177/02) (niet overgelegd);
b. comparitie van partijen 26 januari 2006 (proces-verbaal niet overgelegd);
c. Gerecht Sint Maarten 27 maart 2007; in dit vonnis heeft het Gerecht Nova Scotia veroordeeld tot betaling van USD 566.028 in hoofdsom;
d. GHvJ 6 maart 2009 (H 163/08); in dit vonnis heeft het Hof het vonnis van het Gerecht vernietigd en Nova Scotia veroordeeld tot betaling van USD 202.028 in hoofdsom;
e. HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7517; in dit arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van het Hof vernietigd en de zaak teruggewezen;
f. GHvJ 22 mei 2012. In dit vonnis heeft het Hof het vonnis van het Gerecht vernietigd en de vordering van de curator afgewezen.
3.7.5 Bij beschikking van 25 maart 2013 heeft het Gerecht het faillissement van [NV 2] opgeheven bij gebrek aan baten. Bij beschikking van 10 februari 2016 heeft het Gerecht de faillissementen van [appellant 1] en [NV 1] opgeheven bij gebrek aan baten.
Vorderingen
3.8 In dit geding hebben [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] bij inleidend verzoekschrift een groot aantal vorderingen ingesteld, die, voor zover het voldoende kenbaar is, grotendeels zijn gebaseerd op het standpunt dat de curatoren onrechtmatig jegens [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hebben gehandeld. Volgens [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] is het Land uiteindelijk ook aansprakelijk. Hiertoe hebben zij, verkort weergegeven, aangevoerd:
a. anders zouden [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] het risico dragen van het grote verloop van curatoren;
b. [rechter 1], destijds lid van het Hof, heeft in 2015 op een zitting gezegd dat [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] met hun vordering bij het Land moeten zijn;
c. het systeem waarbij onbekwame advocaten en advocaten die kort in Sint Maarten verblijven, tot faillissementscurator worden benoemd, is onrechtmatig;
d. er is onvoldoende toezicht gehouden op de curatoren.
3.9 Bij conclusie van repliek hebben [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hun eis gewijzigd. Ook aan de gewijzigde eis ligt het standpunt ten grondslag dat de curatoren onrechtmatig jegens [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hebben gehandeld en dat het Land hiervoor medeaansprakelijk is.
Beslissingen van het Gerecht
3.10 Zoals hiervoor is overwogen, heeft het Gerecht [appellanten 1 en 2] herhaaldelijk veroordeeld om zekerheid te stellen voor de proceskosten.
3.11 Bij vonnis van 22 maart 2022 heeft het Gerecht hiertoe het volgende overwogen, verkort weergegeven. Er is geen grond om aan te nemen dat de gedaagden die een veroordeling tot zekerheidsstelling hebben gevorderd, misbruik van recht maken (3.1). Aangenomen moet worden dat [appellanten 1 en 2] woonplaats of gewone verblijfplaats in India hebben (3.3). [appellanten 1 en 2] hebben onvoldoende onderbouwd dat hun veroordeling om zekerheid te stellen hun effectieve toegang tot de rechter belemmert (3.5).
3.12 Bij vonnis van 30 mei 2023, waarin [appellanten 1 en 2] zijn veroordeeld tot het stellen van aanvullende zekerheid, heeft het Gerecht (onder 3.1) verwezen naar de overwegingen in het vonnis van 22 maart 2022. Verder heeft het Gerecht overwogen dat [appellanten 1 en 2] geen verweer hebben gevoerd tegen de berekening van het Land (3.2).
3.13 Bij het bestreden eindvonnis heeft het Gerecht de vorderingen van [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] afgewezen. Hiertoe heeft het Gerecht overwogen dat [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] onvoldoende hebben onderbouwd op welke grond het Land aansprakelijk kan worden gehouden voor het doen en laten van de curatoren in de faillissementen.
Eisvermeerderingen in hoger beroep
3.14 Bij memorie van grieven hebben [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hun eis vermeerderd met vorderingen die verband houden met de veroordelingen tot zekerheidsstelling.
3.15 Bij akte van 12 maart 2015 hebben [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hun eis vermeerderd met een verklaring voor recht waarin onder meer staat dat de curatoren onder toezicht staan van de rechter-commissaris.
Beoordeling door het Hof
Zekerheidsstelling
3.16 Voor zover het hoger beroep ziet op de bevolen zekerheid voor de proceskosten ten behoeve van andere gedaagden dan het Land, stuit het erop af dat het [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep voor zover het de vorderingen tegen die andere gedaagden betreft. In de procedure tegen het Land kan de zekerheid voor de proceskosten van de andere gedaagden niet aan de orde worden gesteld.
3.17 [ [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hebben zich op het standpunt gesteld dat gedaagden (onder wie het Land) na conclusie van antwoord niet meer bevoegd zijn om veroordeling van eisers tot zekerheidsstelling voor proceskosten te vorderen. Dit standpunt wordt verworpen wegens gebrek aan steun in het recht.
3.18 [ [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hebben onvoldoende gesteld om het oordeel te kunnen dragen:
a. dat het Land misbruik heeft gemaakt van de processuele bevoegdheid om zekerheid voor de proceskosten te verlangen; het Land had daar immers een rechtmatig belang bij en de vordering was niet bij voorbaat kansloos; en
b. dat de veroordeling van [appellanten 1 en 2] om zekerheid en aanvullende zekerheid te stellen hun effectieve toegang tot de rechter heeft belemmerd; het is hen immers gelukt bankgarantie te doen stellen en door te procederen tegen het Land en van financieel onvermogen is onvoldoende gebleken.
Verder hebben zij onvoldoende gemotiveerd betwist:
c. dat zij geacht moeten worden hun woonplaats of gewone verblijfplaats in India te hebben.
3.19 Het Hof verenigt zich met de wijze waarop het Gerecht de bedragen voor zekerheid ten gunste van het Land heeft begroot (NAf 19.650 + NAf 25.560 = NAf 45.210). Dit past bij de hoge vorderingen van [appellanten 1 en 2] en [appellante 3]. Hieraan doet niet af dat het veel meer is dan de proceskostenveroordelingen die het Gerecht uiteindelijk ten gunste van het Land heeft uitgesproken (NAf 1.250 + NAf 1.250 + NAf 12.000 met nakosten = NAf 14.500 en nakosten). Daarnaast heeft het Hof in deze zaak reeds proceskostenveroordelingen tegen [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] ten gunste van het Land uitgesproken (NAf 4.000 met nakosten en rente en NAf 1.000) en zal het Hof dat in dit vonnis ook doen.
3.20 [ [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hebben er geen rechtens te respecteren belang bij dat het Land geen betaling zou kunnen verkrijgen en geen verhaal zou kunnen nemen voor de proceskosten waartoe de rechter [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] ten gunste van het Land veroordeelt.
3.21 Op het voorgaande lopen de vorderingen met betrekking tot de zekerheidsstelling stuk.
Aansprakelijkheid van het Land
3.22 Faillissementscuratoren worden door het Gerecht aangesteld (art. 11 lid 2 Faillissementsbesluit 1931). De rechter-commissaris heeft de bevoegdheid de curator te vervangen (art. 69 lid 1 Faillissementsbesluit 1931). Tegen deze beslissing staat hoger beroep open (art. 63 lid 1 Faillissementsbesluit 1931). De rechter-commissaris houdt toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel (art. 60 Faillissementsbesluit 1931).
3.23 Persoonlijke aansprakelijkheid van een faillissementscurator kan worden aangenomen indien de curator niet heeft gehandeld zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. Bij de toetsing aan deze norm past de rechter terughoudendheid (HR 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2047 (Maclou) en HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4204).
3.24 Indien een curator onrechtmatig handelt jegens een failliete schuldenaar of jegens een ander, is die enkele omstandigheid onvoldoende om het Gerecht of de rechter-commissaris daarvoor medeaansprakelijk te achten.
3.25 Met verwijzing naar GHvJ 23 oktober 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:200, overweegt het Hof als volgt.
3.26 In HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6788, NJ 1972/137 en HR 8 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0814, NJ 1993/558 heeft de Hoge Raad een maatstaf ontwikkeld voor staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak in Nederland. Volgens die maatstaf, verkort weergegeven, is de Staat der Nederlanden slechts aansprakelijk indien:
a. bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat geen eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden, en:
b. tegen die beslissing geen rechtsmiddel open staat of heeft opengestaan.
3.27 De maatstaf voor aansprakelijkheid van het Land voor werkzaamheden van het Gerecht bij de benoeming van faillissementscuratoren en van de rechter-commissaris bij het toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel is in elk geval niet ruimer dan de hiervoor onder 3.26 weergegeven maatstaf.
3.28 In dit geval is niet aan de eerste voorwaarde voldaan. De stelling dat het Gerecht en de rechter-commissaris in Sint Maarten systematisch onbekwame of ongeschikte faillissementscuratoren benoemen is onvoldoende onderbouwd (en zij strookt overigens ook niet met hetgeen het Hof ambtshalve dienaangaande bekend is). Verder staat er (wat betreft de tweede voorwaarde) wel een rechtsmiddel open tegen de vervanging van een curator (al is het de vraag of dat ook openstaat voor de failliete schuldenaar).
3.29 Ook de stelling dat de rechter-commissaris zo gebrekkig toezicht heeft gehouden op het beheer en de vereffening van de boedels in deze faillissementen, dat geoordeeld moet worden dat de rechter-commissaris de faillissementen niet eerlijk en onpartijdig heeft behandeld, is onvoldoende onderbouwd. Uit de hiervoor onder 3.7.4 weergegeven procedure blijkt dat niet en de vragen die de gang van zaken bij de daar genoemde procedure bij [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] heeft opgeroepen, bieden onvoldoende aanknopingspunten om dat aan te nemen.
3.30 Ook uit hetgeen [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] hebben opgemerkt over het meubilair en de auto’s van [appellante 2] kan geen onvoldoende toezicht worden afgeleid. Over het meubilair en de auto’s zijn kennelijk kort gedingen gevoerd. Van [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] had mogen worden verwacht dat zij hun stellingen daarover in het licht van de uitkomst van die kort gedingen nader zouden onderbouwen. Dat hebben zij niet gedaan.
3.31 Indien in de faillissementen die hier aan de orde zijn (aanvankelijk of gedurende de gehele periode) onbekwame of ongeschikte curatoren zijn benoemd en onvoldoende toezicht op de curatoren is gehouden, is die enkele omstandigheid onvoldoende om het Land daarvoor aansprakelijk te achten.
3.32 In het midden kan blijven wat [rechter 1], optredend als rechter in het Gerecht in eerste aanleg, op een zitting heeft gezegd over de aansprakelijkheid van het Land. In de zaak waarin hij volgens [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] daarover gesproken heeft, was het Land geen procespartij en was de vraag of het Land aansprakelijk was niet aan de orde. Bovendien is het Hof in het algemeen niet gebonden aan wat de rechter in eerste aanleg zegt. Indien [rechter 1] zijn uitlatingen heeft gedaan bij de behandeling van zaak AR 177/02 (dat lijken [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] te willen stellen), komt daarbij dat het eindvonnis van het Gerecht in die zaak in het verwijzingsgeding is vernietigd. [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] mochten aan de uitlating van [rechter 1], hoe die ook geweest mocht zijn, dus geen vertrouwen ontlenen dat zij een rechtszaak tegen het Land wegens overheidsaansprakelijkheid zouden winnen. Overigens hebben [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] onvoldoende precies gesteld wat [rechter 1] volgens hen heeft gezegd. Zij zullen ook daarom niet worden toegelaten tot bewijslevering op dit punt.
Slotsom
3.33 [ [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de vorderingen tegen de andere gedaagden dan het Land. Het eindvonnis, dat slechts ziet op de vordering tegen het Land, zal worden bevestigd. [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De proceskostenveroordeling zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat het Land daartoe niet heeft geconcludeerd. B E S L I S S I N G
Het Hof:
verklaart [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op hun vorderingen tegen [geïntimeerde 1], [advocatenkantoor 1], [geïntimeerde 3], [advocatenkantoor 2], [geïntimeerde 6] en [advocatenkantoor 3];
bevestigt het bestreden vonnis van 19 maart 2024;
veroordeelt [appellanten 1 en 2] en [appellante 3] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van het Land gevallen en tot op heden begroot op Cg 240,50 aan verschotten en Cg 22.500,00 aan salaris voor de gemachtigde en aan de zijde van de overige geïntimeerden gevallen en begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.P.M. ter Berg en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, ondertekend door de rolrechter en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 12 augustus 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.