ECLI:NL:HR:2025:811 - Opzet op ontbreken CITES-vergunning niet bewezen bij vertrouwen op verkoper - 26 mei 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Het opzet op het ontbreken van een invoervergunning (CITES) is onvoldoende gemotiveerd als de rechter enkel vaststelt dat de verdachte niet zelf heeft gecontroleerd of de vergunning was verleend, zeker als de verdachte aanvoert te hebben vertrouwd op de toezegging van de verkoper.
Samenvatting feiten
Een verdachte koopt in Thailand producten van krokodillenleer. Omdat zijn maat niet voorradig is, spreekt hij met de verkoper af dat de goederen naar Nederland worden verscheept. De verkoper zou de benodigde vergunningen regelen. De goederen worden vervolgens zonder de vereiste CITES-invoervergunning in Nederland ingevoerd. De verdachte stelt dat hij erop vertrouwde dat de verkoper de vergunning zou regelen en dat hem daarom geen opzet kan worden verweten.
Cassatieberoep door
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte.
Rechtsvraag
Is het oordeel van het hof dat de verdachte 'opzettelijk' heeft gehandeld, en dus dat zijn opzet was gericht op het ontbreken van de vereiste invoervergunning, voldoende gemotiveerd? Dit in het licht van het verweer van de verdachte dat hij erop vertrouwde dat de verkoper de vergunning zou regelen en hij zich er daarom niet bewust van was dat deze zou ontbreken.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de motivering van het hof voor het bewijs van opzet tekortschiet. Het hof heeft onvoldoende aandacht besteed aan het verweer van de verdachte dat hij erop vertrouwde dat de verkoper de vergunning zou regelen. De enkele omstandigheid dat de verdachte niet heeft geverifieerd of de vergunning was afgegeven, is onvoldoende om (vol) opzet op het ontbreken ervan te bewijzen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak en verwijst de zaak terug.
Rechtsregel
Voor een bewezenverklaring van het opzettelijk invoeren van goederen zonder de vereiste vergunning, moet het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte gericht zijn op het ontbreken van die vergunning. Indien een verdachte het verweer voert dat hij erop vertrouwde dat een derde (zoals de verkoper) de vergunning zou regelen, kan opzet niet enkel worden gebaseerd op de vaststelling dat de verdachte heeft nagelaten zich ervan te vergewissen dat de vergunning daadwerkelijk was verleend. De rechter moet dit specifieke verweer betrekken in de motivering van het opzet.
Belangrijke rechtsoverwegingen
2.3.3 Ten laste van de verdachte is, kort gezegd, bewezenverklaard dat hij opzettelijk heeft gehandeld in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen, door zonder invoervergunning de in de bewezenverklaring bedoelde goederen in te voeren. Daaruit volgt dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte gericht moet zijn geweest op het ontbreken van de betreffende vergunning.
(r.o. 2.3.3)Het hof heeft geoordeeld dat het handelen van de verdachte van meet af aan gericht is geweest op de invoer van de in de bewezenverklaring genoemde goederen in Nederland en dat hierbij sprake was van “(vol) opzet” van de verdachte. Het hof heeft daaraan in het bijzonder ten grondslag gelegd dat de verdachte zich er niet van heeft vergewist dat de vereiste vergunningen waren afgegeven voordat de goederen werden geëxporteerd en geïmporteerd. Mede gelet op wat de verdediging hierover heeft aangevoerd – namelijk dat de verdachte, op grond van de door hem met de verkoper gemaakte afspraak, erop heeft vertrouwd dat de verkoper van de goederen zou zorgdragen voor onder meer de vereiste vergunning voor de invoer van de goederen – heeft het hof ontoereikend gemotiveerd dat het opzet van de verdachte was gericht op het zonder invoervergunning binnenbrengen van de genoemde goederen.
(r.o. 2.4)Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 2.3.3 preciseert het object van het opzet: het moet gericht zijn op het ontbreken van de vergunning. Dit is een belangrijk uitgangspunt bij vergunningsdelicten. R.o. 2.4 past dit toe en stelt een duidelijke grens aan de motiveringsplicht van de rechter. Het enkele feit dat iemand niet controleert of een ander zijn afspraken nakomt (het regelen van een vergunning), is niet zonder meer voldoende om te concluderen tot 'vol' of voorwaardelijk opzet op het strafbare gevolg. Dit arrest illustreert de noodzaak om verweren over het ontbreken van opzet serieus te nemen en gemotiveerd te weerleggen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/00494 E Datum27 mei 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, economische kamer, van 8 februari 2024, nummer 22-001445-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten J. Kuijper en Th.O.M. Dieben bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de bewezenverklaring van het tenlastegelegde voor zover het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
2.2.1 Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: “hij in de periode van 7 december 2019 tot en met 22 januari 2020 te [plaats] , opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen, immers heeft hij gehandeld in strijd met artikel 4 van de CITES-Basisverordening 338/97, door
- één paar schoenen vervaardigd van krokodillenleer (Crocodylus siamensis) en
- één riem vervaardigd van krokodillenleer (Crocodylus siamensis) en
- één gesp vervaardigd van krokodillenleer (Crocodylus siamensis) en
- één pasjeshouder geheel of gedeeltelijk vervaardigd van krokodillenleer (Crocodylus siamensis), althans specimens van in bijlage A bij deze verordening genoemde soorten in de Gemeenschap heeft binnengebracht, zonder dat een invoervergunning was voorgelegd die afgegeven had moeten worden door een administratieve instantie van de Lid-Staat van bestemming, te weten de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland in Nederland.”
2.2.2 Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6 zijn weergegeven.
2.2.3 Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen: “Het hof gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van het navolgende.
Tijdens een verblijf in Thailand in 2019 heeft de verdachte een paar krokodillen leren schoenen gekocht bij [A] te [plaats] .
Omdat de schoenen niet in zijn maat beschikbaar waren, is de verdachte met de verkoper overeengekomen dat de schoenen, zodra deze gereed waren, samen met andere door de verdachte in Thailand gekochte goederen naar Nederland verscheept zouden worden. Bij de prijs inbegrepen waren een van krokodillenleer vervaardigde riem met gesp, een met krokodillenleer vervaardigde gesp en een van krokodillenleer vervaardigde pasjeshouder (hierna gezamenlijk te noemen: de goederen).
Op 28 oktober 2019 is de creditcard van de verdachte gedebiteerd voor 30.000 Thaise bath (p. 81 dossier) ten behoeve van [A] te [plaats] .
In het dossier bevindt zich een document, afgegeven door de Thaise autoriteiten op 12 november 2019 en gedagtekend 16 januari 2020 (p. 24 dossier). Hierop staat onder meer vermeld:
Export [verdachte] Freshwater crocodile Crocodylus siamensis Shoes Country of origin Thailand
Op 7 december 2019 is een container met daarin een pakket met de goederen in [plaats] binnengekomen.
Op 31 januari 2020 is namens de verdachte een zogeheten retrospectieve Aanvraag CITES-vergunning ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Op deze aanvraag staat onder meer vermeld:
Land uitvoer : Thailand Invoerder : [verdachte] (...) Uitvoerder : C.I.M. Crocodile Farm (...) Thailand Specimen 1 Crocodylus siamensis - Siamese Crocodile Vorm : LPS - Lederproducten (klein) Hoeveelheid : 1 aantal Oorsprong : D - Bijlage A commercieel. In gevangenschap gefokte dieren of gekweekte planten (...)
Bij beslissing van 27 maart 2020 is de aanvraag van de CITES-vergunning door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland afgewezen.
Beoordeling
Ingevolge artikel 4, lid 1 van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (hierna: de Verordening) mogen specimens van in bijlage A bij de Verordening genoemde soorten slechts in de Gemeenschap worden binnengebracht, indien de nodige controles zijn verricht en vooraf in het douanekantoor aan de grens waar de specimens worden binnengebracht, een invoervergunning is voorgelegd die werd afgegeven door een administratieve instantie van de Lid-Staat van bestemming.
Crocodylus siamensis staat vermeld in bijlage A van de Verordening.
De verdediging heeft aangevoerd dat weliswaar sprake is van de soort Crocodylus siamensis, maar dat het een gekweekte variant betrof, waardoor andere regelgeving van toepassing zou zijn.
Het hof heeft niet op grond van een officieel document of certificaat kunnen vaststellen of de in deze strafzaak genoemde van/met krokodillenleer vervaardigde goederen inderdaad zijn vervaardigd van een in gevangenschap geboren en gefokt of kunstmatig gekweekte Crocodylus siamensis. Echter, gelet op de door de verdediging ter terechtzitting bij het hof overgelegde stukken en het standpunt van de advocaat-generaal hieromtrent, zal het hof bij de verdere beoordeling dit in het voordeel van de verdachte wel tot uitgangspunt nemen.
Ingevolge artikel 7, lid 1 van de Verordening geldt - verkort weergegeven en voor zover in deze zaak relevant - dat op specimens van de in bijlage A genoemde soorten die in gevangenschap zijn geboren en gefokt of kunstmatig zijn gekweekt, de bepalingen van toepassing zijn die gelden voor specimens van in bijlage B genoemde soorten.
Ingevolge artikel 4, lid 2 van de Verordening mogen specimens van in bijlage B bij de Verordening genoemde soorten slechts in de Gemeenschap worden binnengebracht, indien de nodige controles zijn verricht en vooraf in het douanekantoor aan de grens waar de specimens worden binnengebracht, een invoervergunning is voorgelegd die werd afgegeven door een administratieve instantie van de Lid-Staat van bestemming.
Uit het voorgaande volgt dat ten behoeve van de door de verdachte ingevoerde goederen - ook in het geval deze goederen die gemaakt waren met/van leer van gekweekte krokodillen - vooraf in het douanekantoor een invoervergunning had moeten worden voorgelegd.
Het hof stelt vast dat dit niet is geschied, hetgeen overigens ook tussen partijen in confesso is. (...)
Het verweer van de verdediging dat sprake is van verontschuldigbare dwaling in die zin dat hij dacht dat er ten tijde van de invoer een vergunning zou zijn, slaagt evenmin. Ter onderbouwing van dit standpunt is door de verdediging aangevoerd dat de verdachte (voldoende) zorg heeft betracht die van hem als particulier kon worden gevergd met het oog op voorkoming van invoer zonder de juiste vergunning. De verdachte heeft onderzoek gedaan naar de professionaliteit en betrouwbaarheid van de verkoper. Zo stond de winkel genoemd in de Lonely Planet, heeft hij de website Tripadvisor geraadpleegd (maximale review van 5 bolletjes) en hadden lokale vrienden hem verteld dat ze goede ervaringen hadden met de kwaliteit van de producten en de klantvriendelijkheid in de winkel. Ter plaatse heeft de verkoper hem een boek laten zien met daarin een overzicht van krokodillensoorten en de (invoer) vereisten die daar per land voor gelden. Hij zou hebben toegezegd zorg te dragen voor alle vereiste vergunningen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij er op heeft vertrouwd dat de verkoper het goed zou doen. Hij heeft zich ervan overtuigd “dat het allemaal mocht op grond van de CITES-wetgeving”, onder meer door op de telefoon de douane-app te bekijken.
Wat daar ook van zij, de verdachte had behoren te weten dat de export en import van goederen, gemaakt van een beschermde diersoort, aan beperkingen is onderworpen. Van hem mag worden verwacht dat hij zich voldoende op de hoogte stelt van de geoorloofdheid van de voorgenomen invoer van goederen.
Dat verdachte zich zeer bewust was van importrestricties blijkt ook uit zijn verklaringen. Zo heeft de verdachte zelf verklaard dat hij tegen de verkoper zou hebben gezegd dat hij in Nederland woont en dat Nederland streng is met de invoer van bedreigde diersoorten (p. 18 dossier) en ter terechtzitting bij het hof heeft de verdachte verklaard dat hij zich in Thailand al realiseerde dat er mogelijk restricties zaten op de invoer van krokodillenleer.
Hoewel de wetgeving complex is en het verschepen van de goederen een extra complicerende factor vormt, had het op de weg van de verdachte gelegen zelf (meer) onderzoek te doen naar de invoerbepalingen. Het enkele raadplegen van de douane-app beschouwt het hof in dat kader onvoldoende en de verdachte kon zich niet slechts verlaten op informatie van lokale vrienden, een vermelding van de winkel in een reisgids en het raadplegen van reviews op het internet. Geenszins heeft de verdachte hieraan het vertrouwen kunnen ontlenen dat de schoenverkoper een expert was op het gebied van de CITES-bepalingen. Het beroep op verontschuldigbare dwaling - en dus afwezigheid van alle schuld - wordt mitsdien verworpen.
De verdediging heeft voorts nog een beroep gedaan op de leer van het functioneel daderschap en in het verlengde daarvan de zogeheten IJzerdraad-criteria. De verdachte heeft zelf geen feitelijke handelingen verricht en hij heeft niet aanvaard dat de invoer van de goederen zonder de vereiste invoervergunning zou plaatsvinden. Om die reden zou vrijspraak moeten volgen, aldus de verdediging. Vaststaat dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot het (doen laten) invoeren van goederen, vervaardigd van leer afkomstig van de Crocodylus siamensis in Nederland en dat deze invoer feitelijk ook heeft plaatsgevonden. De verdachte heeft er hierbij op vertrouwd dat de verkoper zou zorgdragen voor de vereiste vergunningen. Hij heeft zich er hierna niet van vergewist dat de vereiste vergunningen waren afgegeven alvorens de goederen werden geëxporteerd en geïmporteerd. De schoenverkoper heeft de verscheping en exportaanvraag als extra ‘service’ op zich genomen. De invoer geschiedde in opdracht van de verdachte, in het belang van de verdachte en onder verantwoordelijkheid van de verdachte. Bij die stand concludeert het hof dat sprake is van een situatie dat de verdachte er over kon beschikken dat de uit- en invoer van de goederen al dan niet zou plaatsvinden.
Nu uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat het handelen van de verdachte van meet af aan gericht is geweest op de invoer van deze goederen in Nederland, is naar het oordeel van het hof sprake geweest van (vol) opzet.”
2.2.4 Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2024 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in: “6. Cliënt heeft gedegen onderzoek gedaan voordat hij overging tot aankoop en het laten invoeren van de souvenirs uit Thailand. Hij heeft zich daarbij laten bijstaan door professionele en ervaren verkopers en transportbemiddelaars. Uiteindelijk heeft hij gekozen voor “ [A] ”, een winkel in [plaats] , in 1988 opgericht en met al duizenden tevreden klanten uit de hele wereld. [A] werd zowel in gerenommeerde reisgidsen (Lonely Planet) als door Thaise vrienden van cliënt aangeraden voor de aankoop van leren producten van goede kwaliteit. Op de populaire website Tripadvisor heeft “ [A] ” de maximale review van 5 bolletjes en staan talrijke unaniem lovende recensies, waaronder van personen die schoenen op maat lieten maken en verschepen naar hun thuisland. Een door cliënt gemaakte foto-impressie van de winkel is als bijlage aan dit pleidooi gehecht. Daaruit volgt duidelijk dat we het hier niet hebben over een winkel op de markt.
7. Kortom: cliënt gaat niet over een nacht ijs en kiest voor een verkoper waarvan reputatie en integriteit niet ter discussie staan.
8. Met het oog op de strenge regelgeving omtrent de invoer van leren producten heeft cliënt expliciet aan de verkoper van de winkel [A] , de [betrokkene 1] , gevraagd of de schoenen wel naar Nederland ingevoerd mochten worden. Deze verkoper heeft hem vervolgens een boek laten zien met daarin een overzicht van krokodillensoorten en de vereisten die daar per land voor gelden. Aan de hand daarvan legde de verkoper aan cliënt uit dat voor de import naar Nederland een CITES-vergunning vereist was. De verkoper heeft vervolgens aangegeven dat hij alle vereiste vergunningen voor de invoer van de producten zou regelen. Of in de woorden van de verkoper zelf:
“Before purchasing the shoes [verdachte] inquired with me that if the material used on the shoes would be allowed to be imported into the Netherlands. Since we do a lot of shipments of these products all over the world, we have an up to date register with the requirements for the import and export of the product. I showed [verdachte] the requirements and told him that it was permitted into the Netherlands as long as the right license was arranged. The store has to organise these kinds of licenses regularly. I ensured [verdachte] that we would take care of the right licenses like we always do and assured him that he did not have to worry.”
9. Kortom: de verkoper drukte cliënt op het hart dat hij zich geen zorgen hoefde te maken: “The store was responsible to organise the right permits.”
10. De daadwerkelijke en fysieke invoer van de producten in Nederland heeft vervolgens volledig buiten cliënt om plaatsgevonden. (...)
25. In zaken zoals deze, die draaien om het ontbreken van een vergunning, geldt dat niet bewezen hoeft te worden dat de verdachte wist dat een vergunning nodig was. In zoverre is het opzet “kleurloos”. Wel is voor het bewijs van opzet steeds vereist dat wordt vastgesteld dat de betrokkene wist dat hij niet over een vergunning beschikte (althans bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij daar niet over beschikte). Als de vergunningplichtige bijvoorbeeld in de veronderstelling verkeerde dat hij wel beschikte over een vergunning omdat was overeengekomen dat een ander deze zou regelen, ontbreekt opzet op dat onderdeel van de delictsomschrijving en dient vrijspraak te volgen.
26. Het is precies om deze reden dat bij cliënt geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet op het ontbreken van de invoervergunning.
27. Nogmaals, uit de verklaringen van cliënt en van de verkoper blijkt dat cliënt was verteld dat voor de import naar Nederland vergunningen vereist waren én dat [A] deze voor cliënt zou regelen. Cliënt heeft dan ook steeds in de veronderstelling verkeerd dat de benodigde vergunningen er zouden zijn en dat het transport niet zonder die vergunning zou plaatsvinden. Van “vol” opzet is dus hoe dan ook geen sprake.
28. Ook voorwaardelijk opzet is niet aan de orde. Daargelaten dat niet gezegd kan worden dat er, gelet op de gang van zaken, een aanmerkelijke kans was dat een invoervergunning zou ontbreken, heeft cliënt hoe dan ook de kans daarop nu juist niet aanvaard. Hij wilde immers dat de benodigde vergunningen er wel waren en dat het transport niet plaats zou vinden als dit niet het geval was.
29. Resumé: bij cliënt ontbreekt (voorwaardelijk) opzet op het zonder invoervergunning binnenbrengen van de [B] . Dit dient te leiden tot vrijspraak van het bestanddeel “opzettelijk” en dus voor de misdrijfvariant.
30. Resteert de impliciet tenlastegelegde overtredingsvariant (waarvoor gelet op art. 2 WED geen opzet vereist is). Daarvoor geldt dat cliënt verontschuldigbaar heeft gedwaald over de aanwezigheid van een invoervergunning. Dat geldt overigens ook indien uw Hof, anders dan de verdediging, zou menen dat opzet op afwezigheid van de invoervergunning niet vereist is.”
2.3.1 Artikel 3.37 van de Wet natuurbescherming luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit: “Het is verboden in strijd te handelen met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.”
2.3.2 Overtreding van het voorschrift van artikel 3.37 Wet natuurbescherming zoals hier aan de orde, is op grond van artikel 1 onder 1° in verbinding met artikel 2 lid 1 van de Wet op de economische delicten een misdrijf voor zover dit delict opzettelijk is begaan.
2.3.3 Ten laste van de verdachte is, kort gezegd, bewezenverklaard dat hij opzettelijk heeft gehandeld in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen, door zonder invoervergunning de in de bewezenverklaring bedoelde goederen in te voeren. Daaruit volgt dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte gericht moet zijn geweest op het ontbreken van de betreffende vergunning.
2.4 Het hof heeft geoordeeld dat het handelen van de verdachte van meet af aan gericht is geweest op de invoer van de in de bewezenverklaring genoemde goederen in Nederland en dat hierbij sprake was van “(vol) opzet” van de verdachte. Het hof heeft daaraan in het bijzonder ten grondslag gelegd dat de verdachte zich er niet van heeft vergewist dat de vereiste vergunningen waren afgegeven voordat de goederen werden geëxporteerd en geïmporteerd. Mede gelet op wat de verdediging hierover heeft aangevoerd – namelijk dat de verdachte, op grond van de door hem met de verkoper gemaakte afspraak, erop heeft vertrouwd dat de verkoper van de goederen zou zorgdragen voor onder meer de vereiste vergunning voor de invoer van de goederen – heeft het hof ontoereikend gemotiveerd dat het opzet van de verdachte was gericht op het zonder invoervergunning binnenbrengen van de genoemde goederen.
2.5 Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.
3 Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van de cassatiemiddelen voor het overige niet nodig.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 mei 2025.