ECLI:NL:HR:2025:483 - Hoge Raad: Beurspromovendi UMCG hadden toch een arbeidsovereenkomst - 27 maart 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Ondanks de uitsluiting in de overeenkomst en het oude art. 7:615 BW, kan een verhouding met een publiek lichaam als arbeidsovereenkomst worden gekwalificeerd als de feiten daartoe leiden en de promovendus anders zonder arbeidsrechtelijke bescherming zou vallen, wat ongewenst is.
Samenvatting feiten
In het kader van een experiment werden promovendi bij het UMCG tussen 2016 en 2018 niet langer aangesteld als ambtenaar, maar werkten zij op basis van een 'promotiestudent' overeenkomst met een beurs. In deze overeenkomst werd expliciet vermeld dat partijen geen arbeidsovereenkomst beoogden aan te gaan. Zowel voor als na deze periode was er sprake van een aanstelling (later arbeidsovereenkomst). Een eerdere bestuursrechtelijke procedure had al vastgesteld dat de beurspromovendi geen ambtenaar waren. De promovendi vorderen nu erkenning van een arbeidsovereenkomst.
Cassatieberoep door
Het UMCG heeft beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of de rechtsverhouding tussen het UMCG (een publiekrechtelijk lichaam) en de beurspromovendi als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht kan worden gekwalificeerd. Dit ondanks het feit dat de destijds geldende wetgeving (art. 7:615 (oud) BW) het reguliere arbeidsrecht in beginsel uitsloot voor overheidspersoneel, tenzij dit expliciet van toepassing was verklaard, wat hier niet was gebeurd.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het beroep van het UMCG. Het oordeel van het hof dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Hoewel art. 7:615 (oud) BW in het algemeen de toepassing van het arbeidsrecht uitsloot, staat dit in een specifiek geval als dit niet in de weg aan toepassing. Het hof mocht dus toetsen of de overeenkomst voldeed aan de criteria van art. 7:610 BW.
Rechtsregel
Indien een rechtsverhouding met een publiekrechtelijk lichaam feitelijk voldoet aan de criteria van een arbeidsovereenkomst (art. 7:610 BW), maar de betrokkene geen ambtenaar is, kan de rechter het arbeidsrecht (Titel 7.10 BW) toepassen. Dit kan zelfs als een wet als art. 7:615 (oud) BW toepassing in het algemeen uitsluit. Het voorkomen van een lacune in de rechtsbescherming en de rechtsontwikkeling naar gelijke behandeling van werknemers rechtvaardigen in een dergelijk geval de toepassing van het civiele arbeidsrecht.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Art. 7:615 (oud) BW was de opvolger van art 7A:1637z (oud) BW. Laatstgenoemde bepaling was oorspronkelijk in de wet opgenomen vooral om misbruik van arbeidsovereenkomsten door de overheid tegen te gaan (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.38). Over art. 7:615 (oud) BW staat in de memorie van toelichting bij de vaststellingswet van titel 7.10 BW:
“De bepaling van artikel 1637z is overgebracht naar dit artikel. In het concept dat aan de Sociaal-Economische Raad is voorgelegd voor advies keerde artikel 1637z niet terug. De Sociaal-Economische Raad was van mening dat slechts tot schrapping van het artikel diende te worden overgegaan nadat de consequenties van schrapping nader zouden zijn bestudeerd. Thans zijn wij van ons standpunt dat het artikel zou moeten worden geschrapt, terug gekomen. Op zich is het beleid erop gericht overheidswerknemers zo veel mogelijk als werknemers in de zin van het Burgerlijk Wetboek te behandelen en dientengevolge het reguliere arbeidsrecht zoveel mogelijk op deze categorie werknemers van toepassing te doen zijn. Een onderdeel van het reguliere arbeidsrecht vormt thans echter nog de preventieve ontslagtoets van artikel 6 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945. Derhalve zou ook deze preventieve ontslagtoets voor de overheid moeten worden ingevoerd. Het kabinet heeft echter recentelijk het voornemen tot afschaffing van deze toets uitgesproken en ter discussie aan de Tweede Kamer voorgelegd. Een verdere uitbreiding van de werkingssfeer van deze toets tot de overheid ligt daarom niet voor de hand. Voorts zijn meerdere projecten in gang gezet die ertoe moeten leiden dat de rechtspositie van de ambtenaar gelijk wordt aan die van de werknemer, waarbij ook de ambtelijke status ter discussie wordt gesteld. Het zou meer in dat kader passen dan in het onderhavige kader de schrapping van artikel 1637z ter sprake te brengen.
Overigens ligt het in de bedoeling het aantal arbeidscontractanten in overheidsdienst te verminderen en uiteindelijk te bereiken dat voor alle werknemers in overheidsdienst hetzelfde regime geldt. De situatie waarop artikel 1637z betrekking heeft, zou zich dan niet meer voordoen.”
Kenmerkend voor deze zaak is dat voor beide partijen tot uitgangspunt dient dat geen aanstelling als ambtenaar heeft plaatsgevonden, ook niet feitelijk
Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 3.3.1 toont de wetshistorische achtergrond van art. 7:615 (oud) BW: het was primair bedoeld om de preventieve ontslagtoets te ontlopen, niet om een beschermingsvacuüm te creëren. R.o. 3.4.1 is de kernoverweging: de Hoge Raad signaleert dat een letterlijke toepassing zou leiden tot een 'ongeregelde overeenkomst' zonder enige bescherming. Dit druist in tegen de strekking van de Wnra (gelijktrekking rechtsposities) en het doel van art. 7:615 (oud) BW. De Hoge Raad voorkomt deze 'lacune in de rechtsbescherming' door een doelgerichte interpretatie, wat een belangrijk voorbeeld is van teleologische rechtsvinding.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/02993 Datum 28 maart 2025
ARREST
In de zaak van
ACADEMISCH ZIEKENHUIS GRONINGEN, mede handelende onder de naam UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM GRONINGEN (UMCG), gevestigd te Groningen, EISERES tot cassatie, hierna: UMCG, advocaat: S.F. Sagel,
tegen
[verweerder 1 t/m 44]
VERWEERDERS in cassatie, hierna gezamenlijk: de beurspromovendi, advocaten: J.W.H. van Wijk en J.B.B. Heinen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de vonnissen in de zaak 9365666 \ CV EXPL 21-4544 van de rechtbank Noord-Nederland van 19 oktober 2021 en 4 januari 2022; b. de arresten in de zaak 200.309.529/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 november 2022 en 2 mei 2023. UMCG heeft tegen het arrest van het hof van 2 mei 2023 beroep in cassatie ingesteld. De beurspromovendi hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor UMCG mede door I.L.N. Timp.De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 2 mei 2023 en tot afdoening als in de conclusie onder 5.52 in overweging gegeven en voor het overige tot (terug)verwijzing.De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 Deze zaak gaat over de vraag of de verhouding tussen zogeheten ‘beurspromovendi’ en het UMCG moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
2.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het UMCG is een aan de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: RUG) verbonden academisch ziekenhuis. Het biedt in samenwerking met de RUG de bachelor- en masteropleiding geneeskunde aan. Daarnaast biedt het UMCG de mogelijkheid tot het uitvoeren van promotieonderzoek. Dat vindt binnen het UMCG plaats onder de Graduate School of Medical Sciences (hierna: GSMS).
(ii) Sinds (in ieder geval) 2001 biedt het UMCG aan studenten de mogelijkheid de masterfase van hun studie te combineren met het uitvoeren van een promotieonderzoek. Dit wordt het MD/PhD-traject genoemd. Doel was en is dat onderzoek af te sluiten met een promotie.
(iii) Tot oktober 2016 werden de tot het doen van promotieonderzoek toegelaten studenten aangesteld als student-assistent. Dat was, omdat het UMCG een overheidsinstelling is, een ambtelijke aanstelling.
(iv) Op 23 december 2015 is het Besluit experiment promotieonderwijs
“Artikel 1 Begripsbepalingen In dit besluit wordt verstaan onder: (…) c. promotieonderwijs: onderwijs, in het kader van dit experiment, dat niet in de vorm van een opleiding wordt verzorgd en dat is gericht op onderzoeksvaardigheden en generieke vaardigheden van een promovendus ten behoeve van zijn promotie en zijn positie op de arbeidsmarkt; (…) Artikel 2. Doel van het experiment Het doel van het experiment is te onderzoeken of met een nieuw promotietraject als derde cyclus in het bachelor-mastersysteem (…) het aantal gepromoveerden aan universiteiten wordt vergroot, de mogelijkheid voor promovendi om eigen onderzoeksvoorstellen in te dienen en te realiseren toeneemt en de positie van gepromoveerden op de arbeidsmarkt wordt verbeterd en daarmee de kennissamenleving verder kan worden ontwikkeld. (...) Artikel 4. Duur van het experiment Het experiment duurt van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2024. (...) Artikel 9. Rechten en plichten vormgeving promotieonderwijs en financiële ondersteuning (…) 3. Het instellingsbestuur treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van promotiestudenten uit het profileringsfonds.” (v) Het profileringsfonds is een fonds ter ondersteuning van studenten in bijzondere gevallen. (vi) De beurspromovendi, destijds allen student, zijn in de periode van oktober 2016 tot oktober 2018 toegelaten tot het doen van promotieonderzoek. Zij werden niet meer aangesteld als student-assistent, maar met hen werd een overeenkomst gesloten. In die overeenkomst zijn zij aangeduid als ‘promotiestudent’. (vii) In de considerans van deze overeenkomst staat onder meer:
“overwegende dat:
- de bedoeling van zowel het UMCG als de promotiestudent is gericht op het aangaan van een verbintenis waarbij het UMCG zich verplicht tot een zo goed mogelijke begeleiding van de promotiestudent bij het volgen van de promotieopleiding, met als belangrijk onderdeel de uitvoering van wetenschappelijk onderzoek en het schrijven van een proefschrift en de promotiestudent zich ertoe verbindt zich naar beste weten en kunnen in te zetten voor het volgen van de promotieopleiding en het behalen van een academische promotie;
- Partijen uitdrukkelijk niet beogen om een aanstelling dan wel een arbeidsovereenkomst (artikel 7:610 en verder van het Burgerlijk Wetboek) aan te gaan, dat evenwel titel 5 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (overeenkomsten) in beginsel onverkort van toepassing is;” (viii) De overeenkomst bevat onder meer bepalingen over het doel (promotie), de inspanningen van het UMCG zoals vastgelegd in het Training and Supervision Plan, de duur en de opzegging van de overeenkomst, de beurs, de geheimhoudingsverplichting, nevenactiviteiten en de inhouding van loonbelasting en premies. (ix) Vanaf oktober 2018 is het systeem van de promotiestudent met beurs verlaten en zijn studenten die tot het doen van promotieonderzoek werden toegelaten weer aangesteld als student-assistent met ambtelijke aanstelling. Na invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (hierna: Wnra) per 1 januari 2020 zijn deze ambtelijke aanstellingen omgezet in arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht of zijn met nieuwe MD/PhD-studenten arbeidsovereenkomsten gesloten. (x) In januari 2019 hebben de beurspromovendi het UMCG verzocht hun ‘bursaalpromovendus-contracten’ met terugwerkende kracht om te zetten naar ‘werknemerscontracten’. Dat verzoek heeft het UMCG in een brief van 25 juni 2019 afgewezen. Daarop zijn een bezwaarprocedure en een beroepsprocedure bij de bestuursrechter gevolgd. (xi) In de beroepsprocedure heeft de rechtbank op 30 maart 2021 de beurspromovendi niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat de afwijzende brief van 25 juni 2019 niet een besluit is. In een overweging ten overvloede heeft de rechtbank geoordeeld dat de beurspromovendi destijds geen ambtenaar waren, dat slechts ambtenaren bezwaar konden maken tegen een weigering tot aanstelling en dat het UMCG hun bezwaar dus, indien al van een besluit sprake was geweest, om die reden niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Deze uitspraak van de rechtbank is onherroepelijk.
2.3.1 De beurspromovendi vorderen – kort weergegeven – voor recht te verklaren dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen hen en het UMCG, en betaling van achterstallig loon en wettelijke verhoging.
2.3.2 De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hof
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat de beurspromovendi en het UMCG een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht zijn aangegaan, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft volgens het onderdeel miskend dat uit (het samenstel van) art. 134 Ambtenarenwet (oud) en art. 7:615 (oud) BW zoals die bepalingen golden in de periode waarin tussen de beurspromovendi en het UMCG is gecontracteerd, volgt dat tussen een openbaar lichaam als het UMCG en personen zoals de beurspromovendi slechts een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht kon worden gesloten wanneer de mogelijkheid daartoe uitdrukkelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur was opengesteld. Klaarblijkelijk heeft het hof een onjuiste uitleg gegeven aan het destijds geldende art. 134 Ambtenarenwet door te beslissen dat die bepaling zelf de grondslag kon vormen op basis waarvan het UMCG arbeidsovereenkomsten kon aangaan. Deze bepaling gaf echter niet zelf de bevoegdheid tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten maar regelde slechts de voorwaarden waaronder publiekrechtelijke lichamen arbeidsovereenkomsten kunnen sluiten, aldus het onderdeel.
3.2.1 Art. 7:615 (oud) BW bepaalde dat de bepalingen van titel 7.10 BW (arbeidsovereenkomst) niet van toepassing zijn ten aanzien van personen in dienst van staat, provincie, gemeente, waterschap of enig ander publiekrechtelijk lichaam, tenzij zij, hetzij vóór of bij de aanvang van de dienstbetrekking door of namens partijen, hetzij bij wet of verordening, van toepassing zijn verklaard. De bepaling is per 1 januari 2020 vervallen.
3.2.2 Van de in art. 7:615 (oud) BW genoemde mogelijkheden om tot toepassing van titel 7.10 BW te komen, heeft het hof niet aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat partijen de bepalingen van deze titel vóór of bij de aanvang van de dienstbetrekking van toepassing hebben verklaard. Dat sluit aan bij de considerans van de tussen partijen gesloten overeenkomst (zie hiervoor in 2.2 onder (vii)). Evenmin heeft het hof verwezen naar een wettelijke bepaling waarin titel 7.10 BW op de verhouding van partijen van toepassing is verklaard. Een dergelijke bepaling bestond in de relevante periode niet (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.47-4.63). Het hof verwijst in rov. 4.8 wel naar art. 134 lid 1 Ambtenarenwet (oud), maar uitsluitend om te staven dat een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht destijds niet was uitgesloten of verboden. De vraag is daarmee of de beslissing van het hof zich verdraagt met art. 7:615 (oud) BW. Deze kwestie was niet aan de orde in HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9722 (Beurspromovendi UvA).
3.3.1 Art. 7:615 (oud) BW was de opvolger van art 7A:1637z (oud) BW. Laatstgenoemde bepaling was oorspronkelijk in de wet opgenomen vooral om misbruik van arbeidsovereenkomsten door de overheid tegen te gaan (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.38). Over art. 7:615 (oud) BW staat in de memorie van toelichting bij de vaststellingswet van titel 7.10 BW:
“De bepaling van artikel 1637z is overgebracht naar dit artikel. In het concept dat aan de Sociaal-Economische Raad is voorgelegd voor advies keerde artikel 1637z niet terug. De Sociaal-Economische Raad was van mening dat slechts tot schrapping van het artikel diende te worden overgegaan nadat de consequenties van schrapping nader zouden zijn bestudeerd. Thans zijn wij van ons standpunt dat het artikel zou moeten worden geschrapt, terug gekomen. Op zich is het beleid erop gericht overheidswerknemers zo veel mogelijk als werknemers in de zin van het Burgerlijk Wetboek te behandelen en dientengevolge het reguliere arbeidsrecht zoveel mogelijk op deze categorie werknemers van toepassing te doen zijn. Een onderdeel van het reguliere arbeidsrecht vormt thans echter nog de preventieve ontslagtoets van artikel 6 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945. Derhalve zou ook deze preventieve ontslagtoets voor de overheid moeten worden ingevoerd. Het kabinet heeft echter recentelijk het voornemen tot afschaffing van deze toets uitgesproken en ter discussie aan de Tweede Kamer voorgelegd. Een verdere uitbreiding van de werkingssfeer van deze toets tot de overheid ligt daarom niet voor de hand. Voorts zijn meerdere projecten in gang gezet die ertoe moeten leiden dat de rechtspositie van de ambtenaar gelijk wordt aan die van de werknemer, waarbij ook de ambtelijke status ter discussie wordt gesteld. Het zou meer in dat kader passen dan in het onderhavige kader de schrapping van artikel 1637z ter sprake te brengen.
Overigens ligt het in de bedoeling het aantal arbeidscontractanten in overheidsdienst te verminderen en uiteindelijk te bereiken dat voor alle werknemers in overheidsdienst hetzelfde regime geldt. De situatie waarop artikel 1637z betrekking heeft, zou zich dan niet meer voordoen.”
3.3.2 Het doel van het handhaven van art. 7A:1637z (oud) BW in de vorm van art. 7:615 (oud) BW was dus primair het voorkomen van de toepassing van de preventieve ontslagtoets op personen in dienst van de overheid. Het schrappen van de bepaling kon volgens de toelichting bovendien beter samengaan met een algemene regeling over het gelijkmaken van de rechtspositie van ambtenaren en werknemers – die inmiddels is tot stand gekomen in de Wnra.
3.4.1 Kenmerkend voor deze zaak is dat voor beide partijen tot uitgangspunt dient dat geen aanstelling als ambtenaar heeft plaatsgevonden, ook niet feitelijk
3.4.2 In het licht van het voorgaande geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof heeft geoordeeld dat de bepalingen van titel 7.10 BW in de omstandigheden van dit geval kunnen worden toegepast op de verhouding tussen partijen, en heeft onderzocht of de overeenkomst voldoet aan de omschrijving van art. 7:610 BW – een onderzoek tegen de uitkomst waarvan het middel tevergeefs klachten richt (zie hierna in 3.5). Dat art. 7:615 (oud) BW de directe toepassing van de bepalingen van titel 7.10 BW op een verhouding als die van partijen in algemene zin uitsluit – waarop onderdeel 1 op zichzelf met juistheid de aandacht vestigt – staat niet in de weg aan de toepassing van die bepalingen in een geval als hier aan de orde. De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten van onderdeel 1 kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
3.5 Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt UMCG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de beurspromovendi begroot op € 355,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien UMCG deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 28 maart 2025.
Besluit van 23 december 2015, houdende bepalingen voor een experiment met het oog op verbetering van de toegankelijkheid en de doelmatigheid van het hoger onderwijs door invoering van promotieonderwijs (Besluit experiment promotieonderwijs), Stb 2016, 3.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3701.
Kamerstukken II 1993/94, 23438, nr. 3, p. 17 (voetnoten weggelaten).
Vgl. o.m. CRvB 18 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1837.