ECLI:NL:HR:2025:1329 - Douanerecht: Geen preferentieel tarief bij douaneschuld door onttrekking - 19 september 2025
Arrest
Essentie
Een douaneschuld die ontstaat door het niet naleven van de douaneregeling actieve veredeling (artikel 204 CDW) komt niet in aanmerking voor een preferentieel tarief. De regels voor tariefpreferenties vereisen een douaneaangifte voor het in het vrije verkeer brengen, wat in dit geval ontbrak.
Formele relaties
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/04106 Datum19 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 27 september 2022, nr. 21/00164
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J. van Slooten en M.J.T. van der Knaap, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1 Aan belanghebbende is met ingang van 1 juli 2015 een vergunning actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem verleend voor het tot laagzwavelige brandstof bewerken van verschillende soorten oliën die worden ingedeeld onder post 2710 van de Gecombineerde Nomenclatuur
2.2 Op de voet van artikel 118 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (tekst 2015; hierna: de UCDW) heeft de Inspecteur bij het verlenen van de vergunning de termijn waarbinnen de veredelingsproducten moeten zijn wederuitgevoerd dan wel een andere douanebestemming moeten hebben gekregen (de aanzuiveringstermijn; zie artikel 496, aanhef, letter m, van de UCDW) bepaald op drie maanden. Ten behoeve van de controle op het naleven van die termijn schrijft de vergunning voor dat belanghebbende uiterlijk binnen 30 dagen na het verstrijken van de aanzuiveringstermijn bij het in de vergunning als controlekantoor aangewezen douanekantoor voor de goederen een aanzuiveringsafrekening indient.
2.3 Belanghebbende heeft in het derde kwartaal van 2015 partijen oliën onder de douaneregeling actieve veredeling geplaatst. Zij heeft voor die partijen geen aanzuiveringsafrekening ingediend. In augustus 2016 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om de aanzuiveringstermijn voor het derde kwartaal van 2015 te verlengen om zodoende alsnog een aanzuiveringsafrekening te kunnen indienen. De Inspecteur heeft dat verzoek afgewezen. Vervolgens heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat voor deze partijen oliën op grond van artikel 204 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) een douaneschuld is ontstaan. Bij uitnodiging tot betaling van 12 december 2017 zijn ter zake van deze partijen oliën van belanghebbende douanerechten geheven.
2.4 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de uitnodiging tot betaling. Zij voerde onder meer aan dat een deel van de hiervoor in 2.3 bedoelde partijen oliën van oorsprong uit de Republiek Congo zijn en in aanmerking komen voor toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten (0 procent) in het kader van het zogenoemde stelsel van algemene preferenties (hierna: het SAP)
2.5 De Rechtbank heeft belanghebbende op het hiervoor in 2.4 bedoelde geschilpunt in het gelijk gesteld. Zij heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de desbetreffende partijen oliën op grond van artikel 21 van het CDW in samenhang gelezen met artikel 212 bis van het CDW in aanmerking komen voor toepassing van de hiervoor in 2.4 bedoelde preferentiële tariefmaatregel, zodat de uitnodiging tot betaling in zoverre moet worden verminderd. De Inspecteur heeft vanwege dat oordeel hoger beroep ingesteld.
2.6 Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur onder de gegeven omstandigheden de toepassing van de preferentiële tariefmaatregel mocht weigeren. Het Hof heeft geoordeeld dat – anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan – de zowel in artikel 21 van het CDW als in artikel 212 bis van het CDW voorziene gunstige tariefbehandeling van bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming niet ziet op het toepassen van preferentiële tariefmaatregelen als bedoeld in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW. Het Hof heeft daarnaast op het volgende gewezen. Ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld over het derde kwartaal van 2015 bestond op grond van artikel 239 van het CDW in samenhang gelezen met artikel 899 en artikel 900, lid 1, letter o, van de UCDW de mogelijkheid om onder overlegging van een geldig certificaat van oorsprong te verzoeken om terugbetaling van douanerechten indien – zoals in dit geval – de douaneschuld op een andere wijze is ontstaan dan op grond van artikel 201 van het CDW. In dit verband heeft het Hof opgemerkt dat belanghebbende volgens haar bezwaarschrift heeft verzocht om terugbetaling onder verwijzing naar het hiervoor in 2.4 bedoelde formulier A en dat de Inspecteur op dit verzoek nog niet heeft beslist, hetgeen hij nog zal moeten doen. Bij zijn beslissing moet de Inspecteur dit verzoek toetsen aan deze bepalingen, ook al worden die niet genoemd in het verzoek, aldus het Hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343.
3 Beoordeling van het middel
3.1 Het middel voert aan dat, gelet op in het bijzonder de artikelen 20 en 21 van het CDW in samenhang gelezen met artikel 204 van het CDW, het Hof heeft miskend dat de Inspecteur in dit geval het door belanghebbende bepleite preferentiële tarief van 0 procent voor het hiervoor in 2.4 bedoelde deel van de partijen oliën uit de Republiek Congo in aanmerking had moeten nemen, althans dat het Hof niet naar behoren heeft gemotiveerd waarom dat niet het geval is.
3.2 Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat in artikel 236 van het CDW is voorzien in de mogelijkheid tot terugbetaling van rechten bij invoer in gevallen waarin wordt vastgesteld dat het bedrag van die rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk was verschuldigd. Voor terugbetaling of kwijtschelding is volgens artikel 236, lid 2, van het CDW vereist dat het verzoek om terugbetaling is gedaan binnen drie jaar nadat mededeling van de douaneschuld (de uitnodiging tot betaling) is gedaan.Indien de douaneschuldenaar tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de uitnodiging tot betaling (vgl. artikel 8:2 van de Algemene douanewet in samenhang gelezen met artikel 243 van het CDW), en in het bezwaarschrift heeft gesteld dat de rechten bij invoer wettelijk niet zijn verschuldigd, moet de inspecteur – en in voorkomend geval de rechter in beroep en hoger beroep – die stelling beoordelen.Artikel 239 van het CDW voorziet in de mogelijkheid van terugbetaling van rechten bij invoer in – door de Commissie vastgestelde – gevallen waarin de desbetreffende rechten bij invoer op het tijdstip van betaling wél wettelijk verschuldigd waren, maar het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. Voor dergelijke verzoeken geldt op grond van artikel 239, lid 2, van het CDW dat een verzoek om terugbetaling moet worden gedaan binnen twaalf maanden nadat de mededeling van de douaneschuld is gedaan.
3.3 Belanghebbende heeft zowel voor de Rechtbank als voor het Hof betoogd dat de omstandigheid dat voor goederen een douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 204 van het CDW, niet eraan in de weg staat om bij het vaststellen van de douaneschuld een preferentiële maatregel als bedoeld in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW in aanmerking te nemen, met als gevolg dat voor dit deel van de partijen oliën wettelijk geen rechten zijn verschuldigd.
3.4 Voor zover het middel het hiervoor in 2.6, eerste alinea, weergegeven oordeel van het Hof bestrijdt dat noch artikel 21 van het CDW noch artikel 212 bis van het CDW ziet op het toepassen van de in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW voorziene preferentiële tariefbehandeling, faalt het. Dat oordeel van het Hof is – naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is – juist.
3.5 Het middel klaagt terecht erover dat het Hof niet toereikend heeft gemotiveerd waarom niet door middel van het maken van bezwaar tegen een uitnodiging tot betaling met succes een beroep zou kunnen worden gedaan op een preferentiële tariefmaatregel als bedoeld in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW, ook in de gevallen waarin de douaneschuld op een andere wijze is ontstaan dan voorzien in artikel 201 van het CDW (doen van aangifte voor het brengen van goederen in het vrije verkeer), zodat – zoals belanghebbende betoogde – de douanerechten niet wettelijk zijn verschuldigd. Die stelling wordt niet weerlegd door hetgeen het Hof heeft overwogen over de mogelijkheid van terugbetaling of kwijtschelding op de voet van artikel 239 van het CDW. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de Commissie op grond van artikel 247 van het CDW alle noodzakelijke of nuttige toepassingsbepalingen kan vaststellen voor de uitvoering van het CDW en dat deze bepalingen niet in strijd mogen zijn met het CDW. Dat de Commissie in artikel 899 en artikel 900, aanhef en letter o, van de UCDW heeft omschreven onder welke omstandigheden en voorwaarden lidstaten op de voet van artikel 239 van het CDW tot terugbetaling van rechten overgaan, sluit niet uit dat deze bepalingen in voorkomende gevallen niet noodzakelijk of niet nuttig zijn voor de tenuitvoerlegging van het CDW en daarmee in strijd zijn.
3.6 Met het SAP verschaft de Europese Unie unilateraal aan ontwikkelingslanden preferentiële toegang tot haar markt door middel van preferentiële regelingen. Volgens artikel 20, lid 4, van het CDW treden de in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW bedoelde maatregelen op verzoek van de aangever in de plaats van de in artikel 20, lid 3, letter c, van het CDW genoemde maatregelen, wanneer de betrokken goederen voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van die in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW bedoelde maatregelen. Het verzoek kan achteraf worden ingediend zolang aan de voorwaarden ter zake is voldaan. Artikel 27 van het CDW houdt in dat de regels betreffende de preferentiële oorsprong de voorwaarden behelzen waaraan goederen moeten voldoen om de preferentiële oorsprong te verkrijgen teneinde voor de in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW bedoelde maatregelen in aanmerking te komen. Deze regels worden vastgesteld volgens de procedure van het bij de artikelen 247 bis en 248 bis van het CDW ingestelde Comité douanewetboek.
3.7 In deel I, titel IV, hoofdstuk 2, afdeling 1 bis, van de UCDW
3.8 De algemene opzet en structuur van de bepalingen van de UCDW ter uitvoering van het SAP, in het bijzonder de hiervoor in 3.6 en 3.7 weergegeven bepalingen in onderlinge samenhang gelezen, laten buiten redelijke twijfel geen andere uitleg toe dan dat goederen, om in aanmerking te kunnen komen voor de in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW bedoelde preferentiële tariefmaatregelen, bij de douaneautoriteiten moeten worden aangebracht overeenkomstig de procedure voor het in het vrije verkeer brengen van goederen. De aangever moet om toepassing van die maatregel verzoeken om zodoende de douaneautoriteiten met het oog op het vaststellen van de douaneschuld in staat te stellen te controleren of toepassing van de algemene preferentie is gerechtvaardigd. Weliswaar voorziet artikel 20, lid 4, van het CDW erin dat de aangever het verzoek om toepassing van de maatregel achteraf indient, maar alleen “zolang aan de voorwaarden ter zake is voldaan”. De hiervoor in 3.7 weergegeven bepalingen van de UCDW ter uitvoering van het SAP regelen niet de situatie dat een douaneschuld is ontstaan op een andere wijze dan op basis van artikel 201 van het CDW, dus zonder een daartoe gedane douaneaangifte.
3.9 Het voorgaande betekent dat de bepalingen van het CDW en de UCDW niet erin voorzien dat de douaneautoriteiten een verzoek om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel als bedoeld in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW mogen inwilligen in het geval dat de uitvoer uit het begunstigde land van oorsprong niet is gevolgd door het doen van een douaneaangifte voor het brengen in het vrije verkeer. Alsdan zijn de in artikel 20, lid 3, letter c, van het CDW bedoelde maatregelen, dat wil zeggen de in de Gecombineerde Nomenclatuur bij goederen opgenomen normale tarieven, wettelijk van toepassing. De Inspecteur heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat voor de partijen oliën douanerechten wettelijk zijn verschuldigd in de zin van artikel 236, lid 1, van het CDW omdat de douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 204 van het CDW en in zo’n geval de wettelijke bepalingen niet erin voorzien dat bij het vaststellen van de douaneschuld een preferentiële tariefmaatregel als bedoeld in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW in aanmerking wordt genomen. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
4 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2025.
ECLI:NL:GHAMS:2022:3246.
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1101/2014 van de Commissie van 16 oktober 2014 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, Pb 2014, L 312.
Zie Verordening (EG) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad, Pb 2012, L 303.
Vgl. HvJ 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548, punten 36 en 37.
Gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1063/2010 van de Commissie van 18 november 2010 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Pb 2010, L 307.
Zie deel I, titel IV, hoofdstuk 2, afdeling 1 van de UCDW.