ECLI:NL:HR:2025:1307 - Redelijke termijn hoger beroep bij voorlopige hechtenis en strafvermindering - 16 september 2025
Arrest
Essentie
De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte de tweejaarstermijn hanteerde voor de redelijke termijn in hoger beroep, terwijl de termijn van zestien maanden gold wegens voorlopige hechtenis. Ondanks deze onjuiste berekening is de reeds toegekende strafvermindering van zes maanden voldoende compensatie voor de feitelijk langere termijnoverschrijding.
Formele relaties
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03866 Datum16 september 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 september 2023, nummer 22-000407-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De advocaat-generaal V.M.A. Sinnige heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde straf betreft, tot zodanige beslissing als de Hoge Raad op grond van artikel 440 Sv gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
3.1 Het tweede cassatiemiddel klaagt dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de zaak in hoger beroep binnen twee jaren had moeten plaatsvinden. Het derde cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1 Uit de stukken blijkt het volgende. (i) Op 3 februari 2020 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. (ii) De verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van het hoger beroep in verband met de zaak in voorlopige hechtenis. (iii) De verdachte heeft zich in deze voorlopige hechtenis bevonden tot 12 oktober 2022. (iv) Het hof heeft op 26 september 2023 einduitspraak gedaan.
3.2.2 De uitspraak van het hof houdt onder meer in: “Het hof stelt evenwel vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, in hoger beroep is overschreden. De termijn in hoger beroep is immers aangevangen op 3 februari 2020 toen het hoger beroep namens de verdachte werd ingesteld. Omdat het hof uitspraak doet op 26 september 2023 is de termijn in hoger beroep met ruim 1,5 jaar overschreden. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat, in die zin dat het hof in plaats van de eerder genoemde passende gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden zal opleggen.”
3.3 Het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Bij de berechting in hoger beroep is in de regel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM als de behandeling van de zaak op de terechtzitting niet binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Als de verdachte zich in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevindt, moet die behandeling in de regel met een einduitspraak zijn afgerond binnen zestien maanden na het instellen van het rechtsmiddel. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.7 en 3.14-3.16.)
3.4 Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevond, zodat de behandeling van de zaak in hoger beroep moest zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel was ingesteld. Nu uit de hiervoor onder 3.2.1 weergegeven gegevens blijkt dat de verdachte zich tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof gedurende meer dan twee jaren in voorlopige hechtenis bevond, is dat uitgangspunt niet begrijpelijk. Het cassatiemiddel klaagt daarover op zichzelf terecht. De Hoge Raad ziet hierin echter geen aanleiding voor een verdere vermindering van de door het hof opgelegde straf. Uit het onder 3.2.2 weergegeven oordeel van het hof blijkt dat het hof zonder termijnoverschrijding een gevangenisstraf van vijf jaren zou hebben opgelegd en dat het de duur van die straf met zes maanden heeft verminderd. De Hoge Raad is van oordeel dat, ook uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met (niet ruim 19 maanden maar) ruim 27 maanden, een vermindering van de duur van de gevangenisstraf met zes maanden volstaat als compensatie van die overschrijding.
3.5 Het derde cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de beperkte mate van overschrijding van de redelijke termijn in cassatie volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2025.