Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2025:1097 - Vals opmaken belastingaangifte ondanks ontbreken belastbaar feit - 8 juli 2025

Arrest

ECLI:NL:HR:2025:10978 juli 2025

Rechtsgebieden

Essentie

Het opzettelijk opnemen van omzet uit schijnhandelingen in een aangifte omzetbelasting levert valsheid in geschrifte op. Dit geldt ook als er feitelijk geen belastbare prestaties zijn verricht en er dus geen sprake is van het doen van een onjuiste aangifte die tot te weinig geheven belasting leidt.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer24/02411 Datum8 juli 2025

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2024, nummer 23-001227-22, in de strafzaak

tegen

[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J.S. Nan bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1 Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat [A] B.V. (hierna: [A] ) de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde aangiften omzetbelasting valselijk heeft opgemaakt en/of doen/laten opmaken, waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.

2.2 Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat: “ [A] B.V. in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 in Nederland, telkens opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, te weten elektronische aangiften voor de omzetbelasting ten name van [A] B.V), betreffende :

  • de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2016 en
  • de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2016 en
  • de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal 2016 en
  • de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2016 en
  • de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2017 en
  • de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2017, elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt en/of doen/laten opmaken, immers heeft [A] B.V. telkens valselijk en in strijd met de waarheid op genoemde aangiften omzetbelasting telkens een onjuist bedrag inzake leveringen binnen de EU (belast met 0%) opgegeven en/of doen/laten opgeven, althans onjuiste bedragen aan te betalen (omzet)belasting opgegeven en/of doen/laten opgeven, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”

2.3 De bewijsvoering is – voor zover het betreft het “onjuist of onvolledig” doen van aangiften omzetbelasting door mededader [B] B.V., die op zeker moment is gaan factureren aan [A] – weergegeven in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 2.1.2). In aanvulling op deze vaststellingen van het hof, houdt de bewijsvoering wat betreft de in de zaak tegen de verdachte onder 1 bewezenverklaarde feiten verder nog in:

  • over het door de verdediging ingenomen standpunt: “De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Daartoe is allereerst aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld, in de zin van wettig en overtuigend bewezen, dat door de Britse afnemers in de handelsketen met [A] is gefraudeerd, zodat niet kan worden vastgesteld dat het nultarief ten onrechte is toegepast in de in de tenlastelegging opgenomen aangiftes. De enkele constatering van de HMRC dat sprake is van een missing trader die geen btw-aangifte heeft gedaan of geen btw heeft afgedragen is daartoe niet voldoende. Daarbij had [A] wel degelijk toegevoegde waarde en was geen sprake van schijntransacties. De verdachte verrichte namelijk de aan hem gegunde werkzaamheden in de handelsketen. Evenmin blijkt van wetenschap bij de verdachte dat de Britse afnemers niet aan hun fiscale verplichtingen zouden voldoen. Daarbij verrichtte de verdachte voldoende onderzoek naar de Britse afnemers. (...)”
  • over de bewezenverklaringen: III.6 Aangiften omzetbelasting en facturen

Door [verdachte] zijn in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 aangiften omzetbelasting ingediend. Deze aangiften zijn opgenomen in doc-286. In de prestatielijsten (doc-289) is opgenomen dat in voornoemde periode ICL’s zijn verricht aan Britse vennootschappen, waaronder de hiervoor beschreven vennootschappen. In de aangiften omzetbelasting is de desbetreffende omzet verder vermeld in de rubriek voor ICL’s (vraag 3b). Het totaalbedrag aan leveringen aan Britse ‘missing traders’ dat, zoals hierna wordt overwogen, onterecht is opgenomen in de aangiften omzetbelasting, bedraagt € 41.793.061. De facturen die door [B] aan [A] zijn verzonden zijn opgenomen in doc-628 tot en met 659.

IV Eindconclusie (...) Het hof is mitsdien van oordeel dat de facturen en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten tussen [B] en [A] , op basis waarvan [A] schroot zou hebben gekocht, gebaseerd zijn op schijnhandelingen. Voor intracommunautaire prestaties die [A] aan Britse vennootschappen zou hebben verricht, geldt dit eveneens. [A] is slechts als tussenschakel opgetreden om te verhullen dat [B] btw-fraude pleegde, met gebruikmaking van Britse vennootschappen. Daarom is in strijd met de waarheid in de aangiften omzetbelasting in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 (bij vraag 3b) omzet vermeld in verband met intracommunautaire leveringen.

Vrijspraak feit 1 primair Het hof heeft [A] bij arrest van heden vrijgesproken van het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017, omdat niet kan worden bewezen dat hierdoor te weinig omzetbelasting is voldaan. [A] heeft in werkelijkheid geen belastbare feiten verricht waarvoor zij omzetbelasting verschuldigd kan zijn geworden en ook ontbreekt een andere grond om omzetbelasting van haar te heffen. Gelet op deze vrijspraak, kan evenmin het door de verdachte daaraan feitelijk leiding geven bewezen worden verklaard. Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring feit 1 subsidiair (...) De onjuiste aangiften omzetbelasting in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017, zoals onder feit 1 ten laste gelegd, zijn naar het oordeel van het hof wel vals opgemaakt, omdat daarin in strijd met de waarheid is vermeld dat [A] omzet heeft behaald door het verrichten van (intracommunautaire) leveringen. De valse aangiften hadden ten doel de schijn te wekken dat niet [B] de prestaties verrichtte maar [A] . De aangiften zijn ingediend bij de belastingdienst en hadden het oogmerk om ze als echt en onvervalst te gebruiken.

(...)

Gelet op al het voorgaande acht het hof feit 1 subsidiair (...) wettig en overtuigend bewezen.”

2.4 Het cassatiemiddel faalt. Voor zover het klaagt over de bewijsoordelen die zijn opgenomen in voornoemd arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468, faalt het op de in dat arrest genoemde gronden. Voor zover het in aanvulling daarop klaagt over de specifiek in de zaak tegen de verdachte onder 1 bewezenverklaarde feiten, faalt het om de redenen die staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.

3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1 Het tweede cassatiemiddel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Verder klaagt het cassatiemiddel dat het hof het bewezenverklaarde onjuist heeft gekwalificeerd.

3.2 De bewezenverklaring en de bewijsvoering van feit 1 zijn hiervoor weergegeven onder 2.2 en 2.3. De (verkorte) bewezenverklaring van feit 2 en de eindconclusie van de bewijsoverwegingen van het hof over dat feit zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.2 en 2.3.

3.3 In aanvulling op de vaststellingen van het hof waarnaar onder 2.3 is verwezen, houdt de bewijsvoering wat betreft de rol van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten verder nog in: “ [A] is opgericht op 10 maart 2014. [verdachte] is vanaf de datum van oprichting middellijk enig aandeelhouder en bestuurder van [A] . Hij is ook de enige persoon die werkzaamheden voor [A] verricht. Vanaf 2014 is [A] althans [verdachte] begonnen om werkzaamheden te verrichten voor [B] . Vanaf het eerste kwartaal van 2016 heeft [A] voor miljoenenbedragen aan omzet (per kwartaal) uit leveringen naar het buitenland in aangiften omzetbelasting aangegeven. (...) Feitelijke leidinggever Zoals hiervoor, onder III.1 overwogen, is de verdachte vanaf de datum van oprichting van [A] op 10 maart 2014 middellijk enig aandeelhouder en bestuurder van deze vennootschap en ook de enige persoon die werkzaamheden voor [A] verricht. Zoals hiervoor overwogen, bestond bij hem wetenschap omtrent de constructie met schijntransacties. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte, die als bestuurder verantwoordelijk is voor het doen van aangiften omzetbelasting en het verzorgen van een juiste bedrijfsadministratie, als feitelijk leidinggever dient te worden aangemerkt.”

3.4 Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6.

4 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2025.