ECLI:NL:HR:2025:1092 - Toetsing uitleveringsverzoek VS: vereisten stukken en verhouding tot EU-recht - 8 juli 2025
Arrest
Essentie
De Hoge Raad oordeelt dat een uitleveringsverzoek van de VS toelaatbaar is. Een lopende nationale vervolging staat toelaatbaarheid niet in de weg; dit is een afweging voor de minister. Prejudiciële vragen over het EU-overleveringsrecht zijn niet relevant voor de uitleg van het uitleveringsverdrag met de VS.
Formele relaties
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/04404 U Datum8 juli 2025
ARREST
inzake een verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering
van
[de opgeëiste persoon] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, momenteel uit anderen hoofde verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Heerhugowaard, hierna: de opgeëiste persoon.
1 Procesverloop
1.1 De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:657. In dat arrest is de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2024, waarbij de verzochte uitlevering toelaatbaar was verklaard, vernietigd. Verder is in dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord over het verzoek tot zijn uitlevering.
1.2 Op de zitting van de Hoge Raad van 11 juni 2025 is de opgeëiste persoon gehoord, bijgestaan door zijn raadslieden J.J.M. Graat en R. Malewicz. De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft op deze zitting een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting over het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze strekt ertoe de verzochte uitlevering toelaatbaar te verklaren.
2 Het verzoek tot uitlevering
2.1 Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij Diplomatic Note nr. 073/21 van 21 juli 2021 van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika in Den Haag. Door de verzoekende staat zijn onder meer overgelegd: a. een Affidavit in support of request for extradition van 18 juni 2021 van [betrokkene 1] , Assistant United States Attorney van het Southern District of California; b. een Warrant for arrest van 28 mei 2021 van [betrokkene 2] , Clerk of the Court van het United States District Court for the Southern District of California; c. de tekst van de relevante Amerikaanse wetsbepalingen.
2.2 Verder bevindt zich bij de stukken een Superseding Indictment van 16 december 2022 van de Grand Jury van het United States District Court for the Southern District of California.
3 Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1 Op het verzoek is van toepassing het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Verdrag) zoals gewijzigd bij het Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend in Washington op 25 juni 2003.
3.2 De persoon die is gehoord op de zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon] , de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij de Nederlandse en de Pakistaanse nationaliteit bezit.
3.3 Het verzoek strekt tot uitlevering met als doel de vervolging van de opgeëiste persoon voor de feiten die nader zijn omschreven in de onder 2.1 onder a vermelde Affidavit: “conspiring with each other and others to violate the Racketeering Influenced and Corrupt Organizations (RICO) Act, 18 U.S.C. § 1962(d), through a pattern of racketeering activity consisting of: (a) multiple offenses involving trafficking in controlled substances in violation of 21 U.S.C. §§ 841, 846, 952, 953, 959, 960, and 963; (b) multiple acts indictable under 18 U.S.C. § 1512 (obstruction of justice); and (c) multiple offenses involving the laundering of proceeds from the trafficking in controlled substances, in violation of 18 U.S.C. § 1956.”
3.4 Deze feiten, die op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, Verdrag tot uitlevering kunnen leiden, zijn volgens het recht van de verzoekende staat strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. Naar Nederlands recht kunnen deze feiten op grond van artikel 140 en/of 420bis van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 10, 10a, 11 en/of 11b van de Opiumwet ook worden bestraft met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. Aan de vereisten van artikel 2 Verdrag inzake de dubbele strafbaarheid is dus voldaan.
3.5.1 De raadslieden van de opgeëiste persoon hebben primair betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de door de verzoekende staat overgelegde stukken niet voldoen aan de eisen van artikel 9 lid 2, aanhef en onder b en e, Verdrag.
3.5.2 Op grond van artikel 9 lid 2, aanhef en onder b, Verdrag moet bij het verzoek tot uitlevering een uiteenzetting worden gevoegd van de betreffende feiten, met inbegrip, zo mogelijk, van het tijdstip waarop en de plaats waar het misdrijf werd gepleegd. De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan deze eis, in het bijzonder gelet op wat de onder 2.1 onder a genoemde Affidavit inhoudt over de strafbare feiten waarbij de opgeëiste persoon betrokken zou zijn als internationaal distributeur van Anomcommunicatiemiddelen en de locaties die verband houden met deze strafbare feiten, alsmede de data die in die Affidavit als pleegdata worden genoemd.
3.5.3 Verder moeten op grond van artikel 9 lid 2, aanhef en onder e, Verdrag de wetsbepalingen die rechtsmacht toekennen, bij het verzoek tot uitlevering worden gevoegd als het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende staat werd gepleegd. Dat geval doet zich hier niet voor, omdat de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, zoals deze zijn omschreven in de onder 2.1 onder a genoemde Affidavit, mede zijn begaan op het grondgebied van de verzoekende staat. De overlegging van de in artikel 9 lid 2, aanhef en onder e, Verdrag bedoelde wetsbepalingen is daarom niet vereist.
3.5.4 De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen ook aan de overige eisen van artikel 9 leden 2 en 3 Verdrag.
4 Beslissing op verzoeken
4.1 Subsidiair hebben de raadslieden verzoeken gedaan om aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek.
4.2.1 De raadslieden van de opgeëiste persoon hebben allereerst verzocht om de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden om de verzoekende staat om aanvullende informatie te vragen over de specifieke strafbare gedragingen waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken niet voldoen aan artikel 9 lid 2, aanhef en onder b, Verdrag.
4.2.2 Uit wat onder 3.5.2 is overwogen, volgt dat en waarom de Hoge Raad dit verzoek afwijst.
4.3.1 Verder hebben de raadslieden verzocht om aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek om de verzoekende staat om aanvullende informatie te vragen over de verdenkingen in het uitleveringsverzoek en om het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-641/23, waarin door de rechtbank Amsterdam prejudiciële vragen zijn gesteld, af te wachten. Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat die aanvullende informatie en dat arrest, gelet op de mogelijke overlap tussen de feiten waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is verzocht en strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd, van belang zijn voor het door de Hoge Raad aan de minister van Justitie en Veiligheid uit te brengen advies over het aan het verzoek tot uitlevering te geven gevolg.
4.3.2 Dit verzoek wordt afgewezen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de prejudiciële vragen die de rechtbank Amsterdam in de zaak C-641/23 heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie niet betrekking hebben op het uitleveringsrecht, maar op de procedure van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en de erkenning van een in een andere lidstaat van de Europese Unie gewezen vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan. Verder neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de mogelijkheid dat in Nederland een strafvervolging loopt voor een feit dat ook in het uitleveringsverzoek is betrokken, aan een toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet in de weg staat. De beoordeling op grond van artikel 9 lid 1, aanhef en onder a, van de Uitleveringswet of (vervolgens) de uitlevering in verband met een lopende strafvervolging niet kan worden toegestaan, komt immers toe aan de minister van Justitie en Veiligheid.
5 Slotsom
Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die in de weg zouden staan aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, moet als volgt worden beslist.
6 Beslissing
De Hoge Raad verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika met als doel strafvervolging voor de feiten zoals omschreven in de onder 2.1 onder a vermelde Affidavit in support of request for extradition.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2025.