Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer22/03249 Datum16 april 2024

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 augustus 2022, nummer 23-002415-20, in de strafzaak

tegen

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat in Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schrifturen een cassatiemiddel voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft bij conclusie en aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De raadslieden van de verdachte hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1 Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet mocht oordelen over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Daartoe wordt aangevoerd dat de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van die vordering geen deel uitmaakt van de in de strafzaak gegeven uitspraak en dat die vordering daarom ook niet in hoger beroep aan de orde kon zijn.

2.2 Het procesverloop is als volgt.i. Het openbaar ministerie heeft een vordering ingediend tot (gehele) herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.-zaaknummer 99-000825-31) op de grond dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare feiten in de zaak met parketnummer 13/680065-16 en daarmee de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.ii. De rechtbank heeft bij vonnis van 24 mei 2017 in de zaak met parketnummer 13/680065-16 de verdachte voor de onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren. Dit vonnis bevat geen beslissing over de onder i genoemde vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.iii. Bij afzonderlijke beslissing van 24 mei 2017 heeft de rechtbank beslist op de onder i genoemde vordering. Deze beslissing houdt onder meer in: “Parketnummer: 13/670282-12 (VI-zaaknummer: 99-000825-31) (...)

1. Procesgang

Bij onherroepelijk vonnis van de politierechter te Amsterdam van 31 januari 2012 met parketnummer 13/270004-11 is aan veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd van 10 dagen. Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 27 maart 2014 met parketnummer 23/005058-12 is aan veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd van 6 jaren en 6 maanden, met aftrek van de tijd die in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht.

De detentie is op 3 juni 2016 beëindigd. Op die datum is veroordeelde op grond van artikel 15, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan enig strafbaar feit.

De rechtbank heeft acht geslagen op de stukken, waaronder die welke betrekking hebben op de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde en heeft in aanmerking genomen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017 met parketnummer 13/680065-16.

(...)

4. Beoordeling

De rechtbank overweegt dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit en daarmee een aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. Het verzoek tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling dient derhalve te worden toegewezen.

Gelet op artikel 15j van het Wetboek van Strafrecht.

5. Beslissing

Herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling en gelast dat [verdachte] het deel van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, groot 794 dagen, alsnog ondergaat.” iv. Bij de stukken bevindt zich een akte instellen rechtsmiddel die “Parketnummer: 13/680065-16+13/670282-12 (VI-zaaknummer 99-000825-31)” vermeldt en inhoudt dat namens de verdachte op 7 juni 2017 hoger beroep is ingesteld tegen “de uitspraak van (...) 24 mei 2017, tevens inhoudende beroep tegen eventuele tussenbeslissingen in de zaak met bovenvermeld zaak/parketnummer genomen door de Meervoudige kamer in deze rechtbank.” v. Het hof heeft het onder ii genoemde vonnis vernietigd ten aanzien van de strafoplegging. Het hof heeft de verdachte voor het onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 46 maanden. Verder heeft het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen en gelast dat het gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraffen dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd (794 dagen), alsnog geheel wordt ondergaan.

2.3 De verdachte mist belang bij de klacht dat het hof niet mocht oordelen over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Die klacht zou er bij gegrondbevinding immers toe leiden dat de onder 2.2 onder iii genoemde beslissing van de rechtbank over die vordering onherroepelijk is geworden.

2.4 Het cassatiemiddel faalt.

2.5 Opmerking verdient dat op grond van het in deze zaak toepasselijke artikel 361a (oud) van het Wetboek van Strafvordering de beslissing over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met het niet naleven van de algemene voorwaarde, deel moet uitmaken van de in de strafzaak gegeven uitspraak (vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2744, rechtsoverweging 2.6.1). De rechtbank heeft in strijd met die bepaling bij afzonderlijke beslissing geoordeeld over de vordering. Die omstandigheid staat er echter niet aan in de weg dat het hof in het hoger beroep in deze strafzaak over de vordering kon oordelen (vgl. HR 25 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0495, rechtsoverweging 5.1 over een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf).

3 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2024.