Partneralimentatie: grenzen rechtsstrijd en motiveringsplicht bij inkomensdaling ondernemer.
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Een rechter mag niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd treden door een lagere partneralimentatie toe te kennen dan de onderhoudsplichtige heeft aangeboden. Bij de draagkrachtbepaling van een ondernemer moet de rechter ingaan op stellingen over een verwijtbare, zelf veroorzaakte inkomensdaling.
Samenvatting feiten
Na echtscheiding verzoekt de vrouw om partneralimentatie. De man, een tandarts met een eenmanszaak, stelt geen draagkracht te hebben zolang hij dubbele woonlasten heeft. Voor de periode met enkele woonlasten verweert hij zich niet tegen een bijdrage van € 747,-- per maand. Het hof stelt de alimentatie echter vast op nihil (bij dubbele lasten) en € 266,-- (bij enkele lasten), uitgaande van een door de man begrote lagere winst dan in voorgaande jaren.
Cassatieberoep door
De vrouw heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof.
Rechtsvraag
De centrale vragen zijn of het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door een lagere partneralimentatie vast te stellen dan door de man was erkend verschuldigd te zijn, en of het hof zijn oordeel over de draagkracht van de man voldoende heeft gemotiveerd, in het bijzonder door de stellingen van de vrouw over de verwijtbare inkomensdaling van de man niet te behandelen.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof inderdaad buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door een lagere alimentatie vast te stellen dan de man had aangeboden. Daarnaast heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door niet in te gaan op de stellingen van de vrouw over een mogelijk verwijtbare inkomensdaling. De Hoge Raad vernietigt de beschikking en verwijst de zaak naar een ander hof voor nieuwe behandeling.
Rechtsregel
Bij het bepalen van de draagkracht voor alimentatie wordt niet alleen gekeken naar het feitelijke inkomen, maar ook naar de verdiencapaciteit. Als een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt het van de omstandigheden af of hiermee rekening wordt gehouden. De rechter moet beoordelen of de onderhoudsplichtige redelijkerwijs zijn oude inkomen weer kan verwerven en of dit van hem gevergd kan worden. Het enkele feit dat de inkomensdaling zelf is veroorzaakt, is onvoldoende om deze volledig buiten beschouwing te laten.
Belangrijke rechtsoverwegingen
De klacht is gegrond. Het verweer van de man in principaal hoger beroep strekt, voor de situatie dat de man enkele woonlasten heeft, tot afwijzing van het verzoek voor zover dit een bijdrage van € 747,-- bruto per maand overstijgt. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en onder meer te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud € 747,-- bruto per maand zal zijn vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft. De rechtsstrijd strekte zich voor die situatie dus niet uit tot een bijdrage die lager is dan € 747,--. Door die bijdrage desondanks op € 266,-- bruto per maand vast te stellen is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
(r.o. 3.2)De klachten van onderdeel 2.2 onder (b) en (c) slagen echter. In het licht van de hiervoor in 3.4 weergegeven rechtsregels diende het hof in te gaan op het betoog van de vrouw dat de man in het zicht van de echtscheiding een dag per week minder is gaan werken alsmede op het betoog dat de afname van de winst mede is veroorzaakt doordat de man geen gebruik heeft gemaakt van steunmaatregelen waar dat wel mogelijk zou zijn geweest.
(r.o. 3.5)Deze overwegingen zijn belangrijk voor studenten. Rechtsoverweging 3.2 illustreert een fundamenteel procesrechtelijk beginsel: de rechter mag niet ultra petita gaan en dus niet minder toewijzen dan door de meest gerede partij is verzocht of erkend. Dit begrenst de bevoegdheid van de rechter.
Rechtsoverweging 3.5 is materieelrechtelijk van belang. Het laat zien dat een rechter essentiële stellingen over verwijtbare inkomensvermindering (minder gaan werken, geen steun aanvragen) expliciet moet behandelen. Dit is een concrete toepassing van de algemene rechtsregel over verdiencapaciteit en draagkracht uit r.o. 3.4, en benadrukt de motiveringsplicht van de rechter.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/02476 Datum 24 februari 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, hierna: de vrouw, advocaat: M. Littooij,
tegen
[de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, hierna: de man, advocaat: C.G.A. van Stratum.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de beschikking in de zaak C/10/587407 / FA RK 19-10560 en C/10/605206 / FA RK 20-7578 van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2021; b. de beschikking in de zaken 200.296.957/01 en 200.296.960/01 van het gerechtshof Den Haag van 6 april 2022. De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vrouw de procesinleiding aangevuld. De man heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd geweest. In deze procedure heeft de vrouw verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken en aan haar ten laste van de man partneralimentatie toe te kennen van € 4.670,-- bruto per maand.
2.2 De rechtbank heeft echtscheiding tussen partijen uitgesproken en aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 2.261,-- bruto per maand, te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De echtscheidingsbeschikking is op 5 augustus 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3 De vrouw heeft in principaal hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie te vernietigen en deze te bepalen op € 5.807,-- per maand. Het verweer van de man hiertegen strekt, voor de periode dat de man dubbele woonlasten heeft, tot afwijzing van dat verzoek en, vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft, tot afwijzing van het verzoek voor zover dit een bijdrage van € 747,-- bruto per maand overstijgt. In incidenteel hoger beroep heeft de man verzocht te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud nihil is zolang de man dubbele woonlasten heeft en € 747,-- bruto per maand zal zijn vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft.
2.4 Het hof
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden doordat het de door de man te betalen partneralimentatie, voor het geval dat sprake is van enkele woonlasten, heeft vastgesteld op een lager bedrag dan € 747,--.
3.2 De klacht is gegrond. Het verweer van de man in principaal hoger beroep strekt, voor de situatie dat de man enkele woonlasten heeft, tot afwijzing van het verzoek voor zover dit een bijdrage van € 747,-- bruto per maand overstijgt. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en onder meer te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud € 747,-- bruto per maand zal zijn vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft. De rechtsstrijd strekte zich voor die situatie dus niet uit tot een bijdrage die lager is dan € 747,--. Door die bijdrage desondanks op € 266,-- bruto per maand vast te stellen is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.3 Onderdeel 2.2 voert aan dat het hof zijn oordeel omtrent de draagkracht van de man onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat het niet ingaat op de stellingen van de vrouw (a) dat de man in 2018 een winst had van € 273.394,--, in 2019 van € 251.892,-- en over de jaren 2018-2020 (inclusief het coronajaar 2020) een gemiddelde winst van € 233.280,--, (b) dat de man in het zicht van de echtscheiding een dag minder is gaan werken, (c) dat hij meer winst had kunnen maken als hij meer gebruik had gemaakt van steunregelingen en (d) dat de daling van de omzet en de winst niet structureel is maar veroorzaakt werd door de corona-epidemie.
3.4 Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats ervan afhangen of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, geldt dat de opvatting dat dan de inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige steeds ten volle in aanmerking moet worden genomen, in haar algemeenheid niet juist is; het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. In elk geval sluit het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft teweeggebracht, niet uit dat bij het bepalen van zijn draagkracht met deze inkomensvermindering rekening wordt gehouden.
3.5. De klacht van onderdeel 2.2 onder (a) dat het hof in het licht van de stellingen van de vrouw over de winstcijfers van de onderneming van de man in de jaren 2018-2020 zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, faalt. In rov. 5.13 heeft het hof overwogen dat de draagkracht van de man dient te worden beoordeeld naar de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 5 augustus 2021, dat de winst in 2021 in beginsel een uitgangspunt is bij de bepaling van de draagkracht van de man en dat daarnaast eveneens van belang is de vrije kasstroom die de onderneming van de man genereert. In rov. 5.14 heeft het hof overwogen dat de man een groot aantal financiële gegevens in het geding heeft gebracht. Vervolgens heeft het hof de financiële positie van de onderneming van de man beoordeeld aan de hand van deze gegevens. In deze overwegingen ligt besloten dat de man de financiële positie van de onderneming alsmede de prognose over 2021 en 2022 voldoende heeft onderbouwd. Daarnaast behoefde het hof niet de winstcijfers over de jaren 2018-2020 in zijn beoordeling te betrekken. De klacht van onderdeel 2.2 onder (d) kan evenmin tot cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 5.13 overwogen dat de financiële omstandigheden van een ondernemer snel kunnen veranderen en dat dit een grond kan zijn voor aanpassing van de alimentatie. Daarmee heeft het hof gerespondeerd op het betoog van de vrouw dat de daling van de omzet en de winst niet structureel is. De klachten van onderdeel 2.2 onder (b) en (c) slagen echter. In het licht van de hiervoor in 3.4 weergegeven rechtsregels diende het hof in te gaan op het betoog van de vrouw dat de man in het zicht van de echtscheiding een dag per week minder is gaan werken alsmede op het betoog dat de afname van de winst mede is veroorzaakt doordat de man geen gebruik heeft gemaakt van steunmaatregelen waar dat wel mogelijk zou zijn geweest.
3.6 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 april 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.E.B. ter Heide, als voorzitter, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 24 februari 2023.
Gerechtshof Den Haag 6 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:609.
HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF8928, rov. 3.4.2.