ECLI:NL:HR:2022:440 - Gewone verblijfplaats kind bij bevoegdheid Nederlandse rechter (Brussel II-bis) - 24 maart 2022
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Voor het bepalen van de ‘gewone verblijfplaats’ van een kind onder Brussel II-bis moet de rechter alle feitelijke omstandigheden toetsen die duiden op integratie in een sociale en familiale omgeving. De bedoeling van de ouders is relevant, maar niet doorslaggevend voor de vaststelling van rechtsmacht.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02435
Datum 25 maart 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO GELDERLAND,
LOCATIE ARNHEM,gevestigd te Arnhem,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de raad,
advocaat: M.M. van Asperen,
tegen
2. [de stiefmoeder],wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de vader en de stiefmoeder,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg.
als belanghebbende is in hoger beroep aangemerkt:
hierna: de GI,
niet verschenen.
de beschikkingen in de zaak C/05/366697 / FZ RK 20-427 van de rechtbank Gelderland van 9 maart 2020, 18 mei 2020 en 20 oktober 2020;
de beschikking in de zaken 200.282.677 en 200.285.899 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2021.
De raad heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding en de aanvullende procesinleiding zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vader en de stiefmoeder hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de in september 2008 overleden moeder zijn de ouders van de minderjarige, die op [geboortedatum] 2006 in [geboorteplaats], Verenigde Staten, is geboren.
(ii) De vader is in december 2008 getrouwd met de stiefmoeder.
(iii) De rechtbank Amsterdam heeft de vader en de stiefmoeder op hun verzoek met ingang van 25 mei 2011 samen belast met het gezag over de minderjarige.
(iv) Op 13 maart 2019 is de minderjarige met toestemming van de stiefmoeder naar een oom en tante van vaderszijde (hierna: de pleegouders) in Nederland gegaan. De minderjarige verblijft sinds 14 maart 2019 onafgebroken in Nederland.
(v) Op verzoek van de raad heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 5 juli 2019 tot 5 juli 2020 en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 5 juli 2019 tot 5 januari 2020.
2.2 In deze zaak verzoekt de raad bij inleidend verzoekschrift van 20 februari 2020 – voor zover in cassatie van belang – om het gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige te beëindigen.
2.3 De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking van 18 mei 2020 onder meer geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is en dat de rechtbank bevoegd is om te oordelen over het verzoek van de raad. In haar eindbeschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de vader en de stiefmoeder beëindigd en de GI als voogd over de minderjarige benoemd.
2.4 Het hof heeft de beschikkingen van de rechtbank vernietigd en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
Het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag valt binnen het materiële toepassingsgebied van Verordening Brussel II-bis
“5.7 [De minderjarige] heeft (naast de Nederlandse nationaliteit) de Amerikaanse nationaliteit. Zij is in 2006 in de VS geboren, heeft daar nagenoeg haar hele leven samen met de vader en de stiefmoeder gewoond en is daar naar school gegaan. [De minderjarige] is op 13 maart 2019 naar Nederland gegaan met de bedoeling om haar vakantie in maart 2019 bij haar oom en tante (de pleegouders) door te brengen. De gezaghebbende vader en stiefmoeder zijn in de VS gebleven. Zij hadden niet het voornemen om zich in Nederland te vestigen of daar langere tijd te verblijven. Aanvankelijk zou [de minderjarige] op 28 maart 2019 teruggaan naar de VS. De stiefmoeder heeft vervolgens toestemming gegeven voor een verlengd verblijf van [de minderjarige] in Nederland tot 21 juli 2019. Op 15 maart 2019 heeft de stiefmoeder aan de oom en tante een volmacht gegeven om (praktische) beslissingen over [de minderjarige] te kunnen nemen tijdens het verblijf van [de minderjarige] in Nederland. Deze volmacht liep af op 31 augustus 2019. De vader en de stiefmoeder hebben onbetwist gesteld dat zij in april 2019 en in mei 2019 aan de pleegouders hebben laten weten dat zij wilden dat [de minderjarige] naar de VS terugkeerde. Vast staat dat er van hun kant geen toestemming was voor een permanent verblijf van [de minderjarige] in Nederland.
5.8 Het gerechtshof Den Haag heeft op 25 maart 2020 in de teruggeleidingsprocedure geoordeeld dat [de minderjarige] onmiddellijk voordat zij op 13 maart 2019 naar Nederland vertrok haar gewone verblijfplaats in de VS had en dat – anders dan de rechtbank Den Haag op 30 januari 2020 oordeelde – het niet doen terugkeren van [de minderjarige] naar de VS ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 aanhef en onder a van het Haagse Verdrag inzake de Burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (verder: HKOV), immers in strijd met de beslissing van de gezaghebbende vader en stiefmoeder dat [de minderjarige] diende terug te keren naar de VS. Het gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat inmiddels bij wijze van voorlopige maatregel gezagsbeperkende maatregelen zijn genomen (in de vorm van een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing) en de omstandigheid dat het ouderlijk gezag tijdelijk is geschorst geen grond vormen voor het oordeel dat de achterhouding van [de minderjarige] niet (langer) strijdig kan zijn met het gezagsrecht van de vader en de stiefmoeder als bedoeld in artikel 3 aanhef en onder a HKOV. Nu de vader en de stiefmoeder om de teruggeleiding van [de minderjarige] naar de VS hebben verzocht en het gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat [de minderjarige] ongeoorloofd wordt vastgehouden in Nederland is het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] niet (door tijdsverloop) in Nederland kan zijn komen te liggen.
5.9 De omstandigheden dat de vader, de stiefmoeder en [de minderjarige] (mede) de Nederlandse nationaliteit hebben, dat [de minderjarige] in het verleden vaker perioden, vooral vakanties, (bij familie) in Nederland heeft verbleven, dat zij in Nederland tijdelijk naar een basisschool is gegaan en dat zij Nederlands spreekt maken in het licht van het voorgaande niet (ook niet in onderlinge samenhang bezien) dat [de minderjarige] ten tijde van het indienen van het inleidende verzoek door de raad haar gewone verblijfplaats in Nederland had, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [de minderjarige] te kennen heeft gegeven dat zij in Nederland wil blijven wonen.
5.10 Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 Brussel II-bis bevoegd is kennis te nemen van het inleidende verzoek van de raad. (…)”
3 Beoordeling van het middel
3.1 De onderdelen 3.1-3.4 van het middel richten zich tegen de rov. 5.6-5.10 van de bestreden beschikking en klagen in de kern dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis, althans over de voor de vaststelling daarvan mee te wegen feiten en omstandigheden, dan wel dat het hof zijn oordeel in het licht van de stellingen van de raad en de stukken van het geding onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2 Art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bepaalt dat ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Het hof heeft in rov. 5.5 – in cassatie onbestreden – de juiste maatstaf weergegeven ter beantwoording van de vraag waar de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad – dat wil zeggen op 20 februari 2020 – haar gewone verblijfplaats in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis had. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU
3.3.1 Blijkens rov. 5.7 heeft het hof met name gewicht toegekend aan de bedoeling van de vader en de stiefmoeder om zich niet in Nederland te vestigen of daar langere tijd te verblijven, en aan hun bedoeling om de minderjarige te laten terugkeren naar de Verenigde Staten. Uit rov. 5.7 blijkt niet dat het hof mede acht heeft geslagen op de overige feiten en omstandigheden van deze zaak ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad. Aldus heeft het hof niet kenbaar onderzocht of uit het geheel van feitelijke omstandigheden volgt dat op dat tijdstip sprake was van een zekere integratie van de minderjarige in een sociale en familiale omgeving in Nederland.
3.3.2 Voorts is hetgeen het hof in rov. 5.8 overweegt over de betekenis die in deze zaak toekomt aan de beschikking van het gerechtshof Den Haag in de teruggeleidingsprocedure (zie hiervoor in 2.1 onder (vi)), zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het oordeel van het gerechtshof in de teruggeleidingsprocedure dat de minderjarige onmiddellijk voordat zij op 13 maart 2019 naar Nederland vertrok, haar gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten had en dat het niet doen terugkeren van de minderjarige naar de Verenigde Staten ongeoorloofd is in de zin van art. 3, aanhef en onder a, HKOV, sluit immers niet uit dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige na 13 maart 2019 kan zijn gewijzigd. In dat verband is van belang dat het gerechtshof in de teruggeleidingsprocedure niet de terugkeer van de minderjarige van Nederland naar de Verenigde Staten heeft bevolen.
3.3.3 Uit het voorgaande volgt dat de klachten van de onderdelen 3.1-3.4 doel treffen en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.4 De zaak behoeft niet te worden verwezen om te beslissen over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Vast staat dat de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad al bijna een jaar onafgebroken in Nederland bij haar pleegouders (oom en tante) verbleef en daar naar school is gegaan. Voorts heeft het hof (in rov. 5.9) – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat de minderjarige mede de Nederlandse nationaliteit bezit, de Nederlandse taal spreekt, in het verleden vaker periodes (bij familie) in Nederland heeft verbleven en ook tijdelijk naar een basisschool in Nederland is gegaan. Ten slotte vermeldt het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof dat de minderjarige in een gesprek met de voorzitter van het hof te kennen heeft gegeven dat zij zich thuis voelt en rust ervaart bij de pleegouders en dat zij in Nederland wil blijven wonen. Dit geheel van feitelijke omstandigheden laat geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een zekere integratie van de minderjarige in een sociale en familiale omgeving in Nederland, en daarmee dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad in Nederland was gelegen. De Hoge Raad zal bepalen dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de raad om het gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige te beëindigen.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2021;
-
bepaalt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de raad om het gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige te beëindigen;
-
verwijst het geding naar het gerechtshof ʼs-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 maart 2022.
Rechtbank Gelderland 5 juli 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:6289.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10470.
Rechtbank Den Haag 30 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:781.
Gerechtshof Den Haag 25 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:710.
Gerechtshof Den Haag 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2418.
Rechtbank Gelderland 10 december 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:5965.
Rechtbank Gelderland 6 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1993.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1964.
HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:341 en HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:343.
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, PbEU 2003, L 338/1.
Zie onder meer HvJEU 28 juni 2018, zaak C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513, punten 41-42.
Zie onder meer HvJEU 12 november 2014, zaak C-656/13, ECLI:EU:C:2014:2364, punt 48.