Uitvoeringsovereenkomst kan subsidiebesluit niet doorkruisen; civiele rechter gebonden
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Een in een uitvoeringsovereenkomst (art. 4:36 Awb) vastgelegde koopprijs kan niet afwijken van het bedrag in de formele subsidiebeschikking. De civiele rechter is gebonden aan de onherroepelijke subsidievaststelling en kan geen nakoming van een afwijkende contractuele prijs vorderen.
Samenvatting feiten
Een varkenshouder sluit met de Provincie een koopovereenkomst voor zijn bedrijf voor een vaste koopsom, in het kader van een provinciale subsidieregeling. De verplaatsing van het bedrijf wordt vertraagd. Hierop stelt de Provincie de subsidie en daarmee de uit te betalen koopsom naar beneden bij, conform de beleidsregels. De bestuursrechter (de Afdeling) bevestigt de lagere vaststelling van de subsidie. De varkenshouder stapt naar de civiele rechter en vordert nakoming van de oorspronkelijk in de koopovereenkomst vastgelegde, hogere koopsom.
Cassatieberoep door
De Provincie Noord-Brabant heeft beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
Is de civiele rechter bij de beoordeling van de nakoming van een koopovereenkomst, die tevens een uitvoeringsovereenkomst voor een subsidie is, gebonden aan de onherroepelijke beschikking van de bestuursrechter waarin de hoogte van die subsidie is vastgesteld? Of mag de civiele rechter zelfstandig de hoogte van de in de overeenkomst opgenomen koopsom bepalen en nakoming daarvan vorderen, ook als deze afwijkt van de vastgestelde subsidie?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Wanneer een subsidie wordt verstrekt in de vorm van een koopprijs, kan de uitvoeringsovereenkomst geen andere koopprijs bevatten dan die welke uit de subsidieregeling volgt. Een afwijkende prijs zou een verboden 'beschikkingvervangende overeenkomst' zijn. Nakoming van een contractuele prijs die afwijkt van de onherroepelijke subsidiebeschikking kan niet worden gevorderd. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof.
Rechtsregel
Als een overheidssubsidie de vorm heeft van een koopprijs in een civielrechtelijke koopovereenkomst, die dient als uitvoeringsovereenkomst (art. 4:36 Awb), dan kan die overeenkomst geen koopprijs bevatten die afwijkt van wat uit de toepasselijke subsidieregeling volgt. De civiele rechter is gebonden aan de onherroepelijke subsidiebeschikking en kan geen nakoming bevelen van een contractueel bedrag dat hoger is dan de vastgestelde subsidie, omdat dit een verboden beschikkingvervangende overeenkomst zou zijn.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Art. 4:36 lid 1 Awb bepaalt dat ter uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening een overeenkomst kan worden gesloten, maar een overeenkomst kan een beschikking tot subsidieverlening en -vaststelling niet vervangen.
Door aldus een onderscheid te maken tussen de in de overeenkomst opgenomen koopprijs en de subsidie, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien een subsidie in de vorm van een koopprijs wordt verstrekt, kan in een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in art. 4:36 Awb niet een andere koopprijs worden overeengekomen dan uit de subsidieregeling voortvloeit, omdat dan in zoverre sprake zou zijn van een beschikkingvervangende overeenkomst. Voor zover de overeenkomst afwijkt van de (onherroepelijke) beschikking waarbij het bedrag van de subsidie is vastgesteld, kan daarvan geen nakoming worden gevorderd. Onderdeel 1 slaagt derhalve.
(r.o. 3.6)Deze rechtsoverwegingen zijn essentieel omdat ze de hiërarchie tussen publiekrechtelijke besluiten (subsidiebeschikking) en privaatrechtelijke overeenkomsten (uitvoeringsovereenkomst) verduidelijken. R.o. 3.4 benadrukt het wettelijke verbod op de 'beschikkingvervangende overeenkomst': een privaatrechtelijk contract mag niet de plaats innemen van een publiekrechtelijk besluit. R.o. 3.6 past dit toe op de casus en formuleert de kernregel: de civiele rechter moet de onherroepelijke subsidiebeschikking respecteren. Studenten leren hieruit dat de publiekrechtelijke context de privaatrechtelijke contractsvrijheid van de overheid begrenst.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01882
Datum 18 februari 2022
ARREST
In de zaak van
PROVINCIE NOORD-BRABANT,zetelende te 's-Hertogenbosch,
EISERES tot cassatie,
hierna: de Provincie,
advocaat: M.W. Scheltema,
tegen
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk in enkelvoud: [verweerder],
advocaat: R.T. Wiegerink.
de vonnissen in de zaak C/01/312885 / HA ZA 16-624 van de rechtbank Oost-Brabant van 4 januari 2017 en 16 augustus 2017;
het arrest in de zaak 200.233.741/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 maart 2020.
De Provincie heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Provincie heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] exploiteerde een varkensbedrijf te [vestigingsplaats] (hierna: het bedrijf).
(ii) In 2005 heeft het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie (hierna: GS) de Provinciale Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005 (hierna: de Beleidsregeling 2005) vastgesteld. Het doel van de regeling is het bevorderen van verplaatsing van intensieve veehouderijen uit zogenaamde extensiveringsgebieden.
(iii) [verweerder] heeft een Aanbiedingsformulier Verplaatsing Intensieve Veehouderij Provincie Noord-Brabant 2005 ingediend bij de Provincie.
(iv) Bij brief van 11 oktober 2005 heeft de Provincie aan [verweerder] mededeling gedaan van het door GS genomen besluit om het bedrijf van [verweerder] te selecteren voor deelname aan de Beleidsregeling 2005.
(v) Volgens art. 7 lid 3 van de Beleidsregeling 2005 wordt het bedrag waartegen de Provincie bereid is een koopovereenkomst te sluiten, bepaald door toepassing van de in bijlage 4 bij deze beleidsregels opgenomen methode. In bijlage 4 bij de Beleidsregeling 2005 zijn de volgende voorwaarden opgenomen:
“A. Termijnen van verplaatsing
1. Afronding van de verplaatsing dient op een tussen Provincie en aanmelder in de koop overeenkomst vast te stellen datum te hebben plaatsgevonden. Deze datum ligt in alle gevallen voor 1 januari 2013.
2. Minimaal twee en maximaal drie jaar voor de overeengekomen datum van afronding van de verplaatsing vindt de juridische overdracht van het eigendom plaats.
B. Bepaling koopsom
De koopsom wordt opgebouwd uit de volgende elementen:
1. De gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen op basis van een zakelijke taxatie door de Provincie Noord-Brabant na aanmelding voor deelname. Voor de leeftijd van de gebouwen en inrichting geldt het moment van openstelling [van de Beleidsregeling 2005]. Indien de afrondingsperiode meer dan drie kalenderjaren beslaat, wordt deze leeftijd vermeerderd met het aantal volledige kalenderjaren dat de afrondingsperiode later dan na drie kalenderjaren eindigt.
2. De waarde van ondergrond en erf, bepaald op basis van de waarde in het economisch verkeer, uitgaande van cultuurgrond. (...)”
(vi) GS heeft opdracht gegeven tot taxatie van het bedrijf. In het taxatierapport van 25 juli 2006 is de gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen vastgesteld op € 1.419.986,--. De waarde van de ondergrond is vastgesteld op € 82.337,50. De bijdrage in de sloopkosten is vastgesteld op € 170.975,--. In hoofdstuk 3 van het taxatierapport staat vermeld dat het rapport is gebaseerd op een in 2009 of eerder gerealiseerde verplaatsing en dat, om inzicht te krijgen in de gevolgen voor de getaxeerde waarde bij latere verplaatsing, in hoofdstuk 7 tevens de gecorrigeerde vervangingswaarde voor verplaatsing in 2010 t/m 2012 is opgenomen. In hoofdstuk 7 van genoemd taxatierapport is echter alleen de waarde van de bedrijfsgebouwen bij gerealiseerde verplaatsing in 2009 of eerder vermeld (het reeds genoemde bedrag van € 1.419.986,--).
(vii) [verweerder] heeft in november 2006 met de Provincie een ‘overeenkomst van koop van een registergoed (Verplaatsing intensieve veehouderij)’ gesloten waarbij hij het bedrijfsperceel aan de Provincie heeft verkocht voor een koopsom van € 1.502.323,50 (hierna ook: de overeenkomst).
(viii) Blijkens de considerans van de overeenkomst zijn partijen deze
“aangegaan in het kader van het provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij conform het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005 (VIV 2005)”.
In art. 15 van de overeenkomst is bepaald dat [verweerder] voor 31 december 2009 verplicht is tot afronding van de verplaatsing van zijn bedrijf naar een alternatieve locatie.
(ix) [verweerder] en de Provincie hebben tegelijkertijd met het sluiten van de overeenkomst een ‘Overeenkomst van voortgezet gebruik van een registergoed (bedrijfsgebouwen)’ gesloten met betrekking tot het bedrijfsperceel. Op grond hiervan was [verweerder] gerechtigd om maximaal drie jaar na levering van de eigendom van het bedrijfsperceel aan de Provincie zijn bedrijf daar voort te zetten, zonder een vergoeding verschuldigd te zijn aan de Provincie voor deze bruikleen.
(x) De levering van het bedrijfsperceel aan de Provincie heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. De Provincie heeft op dat moment de helft van de koopsom, € 751.161,75, aan [verweerder] voldaan.
(xi) [verweerder] heeft op 11 november 2008 aan de Provincie uitstel verzocht van de termijn waarbinnen de verplaatsing van het bedrijf moest zijn afgerond, omdat de vergunningverlening voor de nieuwe locatie nog niet was afgerond.
(xii) De Provincie heeft bij brief van 9 januari 2009 aan [verweerder] meegedeeld dat het ver zoek om uitstel wordt ingewilligd. In deze brief wijst de Provincie erop dat als [verweerder] het verplaatsingstraject op een later moment afrondt dan in de overeenkomst vermeld, dit leidt tot een aanpassing van de vergoeding voor de verplaatsingskosten waarvoor [verweerder] in aanmerking komt. Welke aanpassingen van de vergoeding in de situatie van [verweerder] van toepassing kunnen zijn, is volgens deze brief van de Provincie te vinden in het taxatierapport.
(xiii) Op 23 juli 2012 heeft een rentmeester formeel geconstateerd dat de beëindiging van de bedrijfsexploitatie en de sloop van de gebouwen is gerealiseerd en dat een nieuw varkensbedrijf op de inplaatsingslocatie in werking is.
(xiv) Bij brief van 12 februari 2013 heeft de Provincie aan [verweerder] meegedeeld dat de vergoeding van de gecorrigeerde vervangingswaarde geen € 1.419.986,--, maar € 1.241.853,-- bedraagt, omdat de verplaatsing is gerealiseerd in 2012 en niet in 2009. De Provincie heeft een aanvullende betaling verricht tot het bedrag dat zij in haar ogen verschuldigd is.
(xv) [verweerder] heeft bij de Provincie bezwaar gemaakt tegen de brief van 12 februari 2013. GS heeft dit bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 30 juli 2013. [verweerder] heeft tegen dit besluit beroep aangetekend.
(xvi) Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de bestuursrechter van de rechtbank Oost-Brabant het beroep van [verweerder] ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling heeft bij uitspraak van 8 april 2015 deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.2 [verweerder] vordert in deze zaak onder meer een verklaring voor recht dat de Provincie toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en veroordeling van de Provincie primair tot nakoming van de overeenkomst door betaling van (in hoofdsom) € 178.133,-- en subsidiair tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van (in hoofdsom) € 178.133,--.
2.3 De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen.
2.4 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [verweerder] alsnog toegewezen.
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt in de kern dat het hof heeft miskend dat de in de overeenkomst opgenomen koopprijs, althans in ieder geval de daarvan deel uitmakende gecorrigeerde vervangingswaarde, een subsidie betreft waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij beschikking op basis van de Beleidsregeling 2005. Nu een subsidie niet kan worden verleend en vastgesteld bij een koop/uitvoeringsovereenkomst, kan de burgerlijke rechter, die over de nakoming van die overeenkomst oordeelt, niet zelfstandig beslissen over de beantwoording van de vraag wat de hoogte van de koopprijs, althans de gecorrigeerde vervangingswaarde, moet zijn en in het verlengde daarvan of de Provincie tekortschiet in de nakoming van de koopovereenkomst. De burgerlijke rechter is gebonden aan het oordeel omtrent de vaststelling van de subsidie, in dit geval het oordeel van de Afdeling van 8 april 2015, aldus het onderdeel. Indien dat anders zou zijn, zou de burgerlijke rechter immers een beslissing nemen die rechtstreeks de geldigheid van de vaststellingsbeschikking van 12 februari 2013 raakt, aldus de klacht.
3.2 In cassatie wordt niet opgekomen tegen het oordeel van het hof dat [verweerder] met de Provincie een koopovereenkomst heeft gesloten die het karakter heeft van een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in art. 4:36 Awb.
3.3 Uit titel 4.2 van de Awb vloeit voort dat subsidieverlening en subsidievaststelling plaatsvinden bij een op een wettelijk voorschrift berustende beschikking.
3.4 Art. 4:36 lid 1 Awb bepaalt dat ter uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening een overeenkomst kan worden gesloten, maar een overeenkomst kan een beschikking tot subsidieverlening en -vaststelling niet vervangen.
3.5 In de uitspraak van 8 april 2015 heeft de Afdeling overwogen dat subsidie is verleend bij beschikking van 11 oktober 2005 en bij beschikking van 12 februari 2013 is vastgesteld op € 1.241.853,--, overeenkomstig Bijlage 4 bij de Beleidsregeling 2015. Het hof heeft onderkend dat het gebonden is aan het oordeel van de Afdeling over de geldigheid van de vaststellingsbeschikking van 12 februari 2013. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het oordeelt over een ander geschilpunt, namelijk of de Provincie de koopovereenkomst is nagekomen door een lager bedrag aan [verweerder] te betalen dan de koopprijs die in de koopovereenkomst is opgenomen. Het hof heeft daarop de Provincie veroordeeld tot nakoming van de koopovereenkomst door betaling van het restant van de koopsom.
3.6 Door aldus een onderscheid te maken tussen de in de overeenkomst opgenomen koopprijs en de subsidie, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien een subsidie in de vorm van een koopprijs wordt verstrekt, kan in een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in art. 4:36 Awb niet een andere koopprijs worden overeengekomen dan uit de subsidieregeling voortvloeit, omdat dan in zoverre sprake zou zijn van een beschikkingvervangende overeenkomst. Voor zover de overeenkomst afwijkt van de (onherroepelijke) beschikking waarbij het bedrag van de subsidie is vastgesteld, kan daarvan geen nakoming worden gevorderd. Onderdeel 1 slaagt derhalve.
3.7 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 maart 2020;
-
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
-
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie begroot op € 7.082,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 18 februari 2022.
ABRvS 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1073.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1132.
Zie HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:812, rov. 3.5.3.
Vgl. ABRvS 19 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW2275.
Kamerstukken II 1994/95, 23700, nr. 5, p. 15; Handelingen II 1995/96, nr. 49, p. 3662-3663.