Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

Onredelijk enquêteverzoek is misbruik van procesrecht: de maatstaf uiteengezet

Arrest

ECLI:NL:HR:2022:15804 november 2022Deze uitspraak is in 3 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

Essentie

Een enquêteverzoek is 'niet op redelijke grond gedaan' (art. 2:350 lid 2 BW) als het misbruik van procesrecht oplevert. Dit is het geval als het verzoek, gezien de evidente ongegrondheid, achterwege had moeten blijven. Terughoudendheid bij dit oordeel is geboden.

Samenvatting feiten

Aandeelhouders van CAI zijn verdeeld over een beursgang (QIPO). Statuten en een Governance Policy (GP) voorzien in een QIPO vóór 30 juni 2021. Aandeelhouder Olympus houdt vast aan deze datum, terwijl een meerderheid van het bestuur uitstel wenst. Door een unanimiteitseis in de besluitvorming blokkeert Olympus dit uitstel. Zowel Olympus als andere aandeelhouders (IAS c.s.) starten een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer, die het verzoek van Olympus afwijst en oordeelt dat dit niet op redelijke grond is gedaan.

Cassatieberoep door

Olympus ACF PTE. LTD. (hierna: Olympus) heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.

Rechtsvraag

De centrale rechtsvraag is welke maatstaf de Ondernemingskamer moet hanteren bij het oordeel dat een enquêteverzoek 'niet op redelijke grond is gedaan' in de zin van art. 2:350 lid 2 BW. Specifiek wordt de vraag opgeworpen of voor dit oordeel het leerstuk van misbruik van procesrecht van toepassing is, wat inhoudt dat een verzoek pas onredelijk is als het, gelet op de evidente ongegrondheid, achterwege had moeten blijven omdat de verzoeker de onjuistheid van de feiten kende of de kansloosheid van de stellingen moest begrijpen.

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad verwerpt het beroep. De Ondernemingskamer heeft de juiste maatstaf toegepast door het leerstuk van misbruik van procesrecht te hanteren. Haar feitelijke oordeel dat het verzoek van Olympus berustte op 'ongefundeerde veronderstellingen en speculaties' en dat een concrete onderbouwing ontbrak, is voldoende om te concluderen dat het verzoek niet op redelijke grond was gedaan. Dit oordeel is feitelijk van aard en toereikend gemotiveerd, waardoor het in cassatie standhoudt.

Rechtsregel

Een enquêteverzoek is 'niet op redelijke grond gedaan' (art. 2:350 lid 2 BW) als het indienen ervan misbruik van procesrecht oplevert. Dit is het geval als het verzoek, gezien zijn evidente ongegrondheid en de belangen van de rechtspersoon, achterwege had moeten blijven. Deze hoge drempel is bereikt als de verzoeker het verzoek baseert op feiten waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, of op stellingen waarvan hij op voorhand de kansloosheid moest inzien. Bij dit oordeel is terughoudendheid geboden.

Belangrijke rechtsoverwegingen

Uit het voorgaande volgt dat een verzoek tot enquête niet op redelijke grond is gedaan in de zin van art. 2:350 lid 2 BW als het doen van dit verzoek in de verhouding tot de rechtspersoon misbruik van procesrecht oplevert. Van zodanig misbruik is pas sprake als het doen van het verzoek tot enquête, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de rechtspersoon achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verzoeker zijn verzoek tot enquête baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht door het doen van een verzoek tot enquête past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.[3]

(r.o. 3.3)

De hiervoor in 3.4 weergegeven motivering komt erop neer dat Olympus haar verzoek heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden, en dat zij op die grond misbruik van haar bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek heeft gemaakt. De ondernemingskamer heeft de in acht te nemen terughoudendheid bij het oordeel over misbruik van procesrecht door Olympus, gezien de in rov. 4.18 genoemde omstandigheden en de betrokken belangen van de vennootschap waarop het enquêteverzoek betrekking heeft, niet miskend.

(r.o. 3.5)

Rechtsoverweging 3.3 is essentieel omdat de Hoge Raad hier expliciet de norm van 'niet op redelijke grond' (art. 2:350 lid 2 BW) koppelt aan de hoge drempel van 'misbruik van procesrecht'. Dit bevestigt dat de sanctie op een onterecht enquêteverzoek terughoudend moet worden toegepast, mede met het oog op het recht op toegang tot de rechter (art. 6 EVRM).

Rechtsoverweging 3.5 is van praktisch belang: het laat zien hoe een oordeel van de Ondernemingskamer (namelijk dat een verzoek berust op 'ongefundeerde veronderstellingen en speculaties') door de Hoge Raad wordt gekwalificeerd als een correcte toepassing van deze strenge maatstaf van misbruik van procesrecht.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 21/03086

Datum 4 november 2022

BESCHIKKING

In de zaak van

OLYMPUS ACF PTE. LTD.,gevestigd te Singapore, Singapore,

VERZOEKSTER tot cassatie,

hierna: Olympus,

advocaat: R.L.M.M. Tan,

tegen

1. CONFERENZA EPISCOPALE ITALIANA,gevestigd te Rome, Italië,

hierna: CEI,

2. ISTITUTO ATESINO DIE SVILUPPO,gevestigd te Trento, Italië,

hierna: IAS,

3. CREDITACCESS INDIA N.V.,gevestigd te Amsterdam,

hierna: CAI,

5. ASIAN DEVELOPMENT BANK,gevestigd te Manilla, Filippijnen,

hierna: ADB,

9. [verweerder 9],wonende te [woonplaats], Italië,

VERWEERDERS in cassatie,

CEI en IAS hierna gezamenlijk: IAS c.s.,

niet verschenen,

VERWEERDER in cassatie,

hierna: [de CEO],

advocaat: J.P. Heering.

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.290.843/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 21 april 2021.

Olympus heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

Verweerders 1 tot en met 9 hebben geen verweerschrift ingediend.

[de CEO] heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van Olympus heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.35. Deze komen samengevat op het volgende neer. (i) CAI houdt belangen in Indiase vennootschappen die zich onder meer bezighouden met het verstrekken van financiële diensten aan kleine ondernemingen en werklieden zonder bankrekening (hierna: de CAI-groep). De CAI-groep heeft momenteel vier miljoen kredietnemers in India en bijna 1.400 vestigingen en 15.000 medewerkers. In het (gebroken) boekjaar 2019/2020 bedroeg de geconsolideerde nettowinst van de CAI-groep € 37,8 miljoen. (ii) De belangrijkste deelneming van CAI is haar belang van 74,06% in CreditAccess Grameen Limited (hierna: CAGL). CAGL heeft beursnoteringen aan de Bombay Stock Exchange en de National Stock Exchange of India en is de grootste niet-bancaire verstrekker van microfinancieringen in India. (iii) CAI heeft ruim 250 aandeelhouders, waarvan een groot deel woonachtig of gevestigd is in Italië. CEI, Olympus en ADB houden een aandelenbelang van meer dan 7,5% en zijn daarmee ingevolge de statuten van CAI gekwalificeerde aandeelhouders. Ook IAS houdt aandelen in CAI. (iv) Ten tijde van de toetreding van Olympus en ADB als aandeelhouder van CAI in 2017 zijn de statuten van CAI herzien. In art. 3.2 van de statuten is sindsdien vastgelegd dat het huidige algemene voornemen van de vennootschap is om over te gaan tot een gekwalificeerde initial public offering (dat wil zeggen een introductie van de aandelen in CAI op een effectenbeurs). Ook is daarin vermeld dat de Governance Policy het exit facilitatieproces beschrijft voor het geval een gekwalificeerde initial public offeringniet plaatsvindt. De Governance Policy (hierna ook: GP) is een beleidsdocument waarin de governance en de strategie van CAI nader zijn uitgewerkt. Dit document bevat een beschrijving van mogelijkheden voor uittreding van aandeelhouders op de korte en lange termijn. De algemene vergadering van CAI heeft de Governance Policy op 21 maart 2017 goedgekeurd. Deze is kort daarna in werking getreden. (v) Art. 4.1 GP houdt in dat CAI zich zal inspannen om voor 30 juni 2021 een qualified initial public offering (hierna: QIPO) te realiseren. De beursnotering zal plaatsvinden aan de beurs van Londen, Amsterdam of een andere in die bepaling vermelde effectenbeurs. Voorwaarde is dat voor de QIPO de minimale waardering van alle gewone aandelen in CAI ten minste € 400 miljoen bedraagt. De QIPO biedt de aandeelhouders van CAI dan de gelegenheid ten minste 33% van hun aandelenbelang aan te bieden en een pro rata deel van de niet gebruikte rechten daartoe van andere aandeelhouders. Daarnaast wordt genoemd dat CAI een alternatieve uittreedmogelijkheid zal faciliteren voor het geval de QIPO niet heeft plaatsgevonden per die datum. (vi) Tussen de gekwalificeerde aandeelhouders is verschil van inzicht ontstaan over de wenselijkheid en de haalbaarheid van de QIPO en over alternatieve uittreedmogelijkheden. Ook over de termijn waarop de QIPO zou kunnen plaatsvinden, is verschil van inzicht ontstaan. Olympus heeft het bestuur van CAI een ruil voorgesteld van een deel van de aandelen in CAI voor beursgenoteerde aandelen in CAGL als alternatieve gedeeltelijke exit, en de uitvoering van deze ruil als voorwaarde gesteld voor haar noodzakelijke instemming met het door een meerderheid van het bestuur gewenste uitstel van de QIPO-datum. (vii) Nadien is verschillende keren in het bestuur gestemd over uitstel van de QIPO-datum, maar door de tegenstem van de door Olympus benoemde bestuurder kon een besluit hierover niet worden genomen. (viii) Aan de voorwaarden voor een QIPO, waaronder met name een minimale waardering van alle gewone aandelen in CAI op ten minste € 400 miljoen, is voldaan. CAI heeft voorbereidingen getroffen voor een beursgang in Amsterdam voor 30 juni 2021.

2.2 Voor zover in cassatie van belang zijn in deze procedure de volgende verzoeken gedaan:

  • IAS c.s. hebben de ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van CAI, en onmiddellijke voorzieningen te treffen die ertoe leiden dat de unanimiteitseisen voor besluitvorming over uitstel van de QIPO-datum niet langer gelden.
  • Olympus heeft de ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van CAI, en onmiddellijke voorzieningen te treffen die ertoe leiden dat het bestuur van CAI onverkort uitvoering gaat geven aan het vastgelegde exitproces. IAS c.s., daarin onder meer gesteund door CAI, stellen zich kort gezegd op het standpunt dat CAI door het unanimiteitsvereiste voor besluiten over de exit en de opstelling van Olympus wordt gegijzeld. Olympus betoogt dat het haar goed recht is dat zij CAI houdt aan de overeengekomen data in de exitbepalingen in de statuten en de Governance Policy.

2.3 De ondernemingskamer[1] heeft het verzoek tot enquête van IAS c.s. afgewezen op de grond dat er geen gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI. De ondernemingskamer heeft in dezelfde beschikking ook het verzoek tot enquête van Olympus afgewezen. Zij heeft bovendien beslist dat dit verzoek niet op redelijke grond is gedaan. Zij heeft in dit verband, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:

Beoordeling van het verzoek van Olympus

4.18 4.18 De Ondernemingskamer zal het verzoek van Olympus afwijzen nu het berust op ongefundeerde veronderstellingen en speculaties. Dat het bestuur voorbereidingen treft voor een QIPO uiterlijk per eind juni 2021, is simpelweg terug te voeren op de bepalingen van de tussen partijen uitonderhandelde statuten en de Governance Policy die daarin voorzien en wordt verklaard door de opvatting van de meerderheid van het bestuur dat het overeengekomen alternatief (…) nog minder aantrekkelijk is. De Ondernemingskamer ziet in het verzoek van Olympus geen enkele aanwijzing dat [de CEO] en andere bestuursleden hun stemgedrag afstemmen, laat staan dat dat zou gebeuren om de vennootschap of minderheidsaandeelhouders te schaden. Het enkele feit dat de door ADB voorgedragen kandidaat in de algemene vergadering van 10 december 2020 niet is benoemd is onvoldoende om dat aannemelijk te maken, mede gelet op de door IAS c.s. aangevoerde reden voor hun tegenstem. Ook is onvoldoende tot niets aangevoerd om de gestelde schending van artikel 13.1 van de statuten – waarin is bepaald dat geen van de aandeelhouders meer dan 30% van de stemrechten mag houden of controleren – aannemelijk te maken. Het verzoek blijft steken in veronderstellingen als “Het komt Olympus voor dat tussen de CEO, [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als aandeelhouders en gezien de nauwe verbondenheid ook de andere Italiaanse aandeelhouders impliciet dan wel expliciet duurzame stemafspraken zijn gemaakt, althans dat zij hun besluiten op elkaar afstemmen”. Dergelijke verstrekkende aantijgingen kunnen niet lichtvaardig worden gedaan, maar vergen een gedegen en concrete onderbouwing. Een dergelijke onderbouwing ontbreekt en het verzoek houdt daarom geen gegronde redenen in om te twijfelen aan juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI. Het verzoek van Olympus zal daarom worden afgewezen. De Ondernemingskamer zal daarbij ook beslissen dat het verzoek naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan.”

3 Beoordeling van het middel

3.1 Onderdeel III van het middel klaagt dat de ondernemingskamer een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij haar oordeel in rov. 4.18 dat het verzoek van Olympus niet op redelijke grond is gedaan, althans dat zij haar oordeel hierover ontoereikend heeft gemotiveerd. Het onderdeel betoogt daartoe dat de ondernemingskamer heeft miskend dat bij beoordeling van de vraag of een verzoek tot enquête op de voet van art. 2:345 lid 1 BW op redelijke grond is gedaan, het leerstuk van misbruik van procesrecht (overeenkomstig) van toepassing is. Dat brengt mee dat een verzoek pas niet op redelijke grond is gedaan als dit verzoek, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de vennootschap waarop het enquêteverzoek betrekking heeft, achterwege had behoren te blijven. Daarvan kan pas sprake zijn, aldus het onderdeel, als de verzoeker zijn verzoek baseert op feiten of omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.

3.2 Art. 2:350 lid 2 BW bepaalt dat de rechtspersoon tegen de verzoeker een eis kan instellen bij de ondernemingskamer tot vergoeding van de schade die hij ten gevolge van het verzoek tot enquête lijdt, indien de ondernemingskamer dat verzoek afwijst en daarbij beslist dat het naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met art. 2:350 lid 2 BW is beoogd misbruik van het recht van enquête tegen te gaan. De voorwaarde voor het instellen van de hiervoor bedoelde eis tot schadevergoeding, te weten dat het verzoek niet op redelijke grond is gedaan, vrijwaart een verzoeker die met normale zorgvuldigheid te werk gaat en de wettelijke voorschriften in acht neemt, van aansprakelijkheid.[2] De ondernemingskamer kan ambtshalve beslissen dat een enquêteverzoek niet op redelijke grond is gedaan.

3.3 Uit het voorgaande volgt dat een verzoek tot enquête niet op redelijke grond is gedaan in de zin van art. 2:350 lid 2 BW als het doen van dit verzoek in de verhouding tot de rechtspersoon misbruik van procesrecht oplevert. Van zodanig misbruik is pas sprake als het doen van het verzoek tot enquête, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de rechtspersoon achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verzoeker zijn verzoek tot enquête baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht door het doen van een verzoek tot enquête past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.[3]

3.4 De ondernemingskamer heeft de motivering die zij in rov. 4.18 ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van het enquêteverzoek van Olympus, ook ten grondslag gelegd aan haar oordeel dat het enquêteverzoek niet op redelijke grond is gedaan. In dat verband heeft zij overwogen dat het verzoek van Olympus berust op ongefundeerde veronderstellingen en speculaties. Ter onderbouwing daarvan heeft de ondernemingskamer gewezen op de omstandigheden dat:

De ondernemingskamer besluit met de overweging dat dergelijke verstrekkende aantijgingen niet lichtvaardig kunnen worden gedaan, maar een gedegen en concrete onderbouwing vergen, en stelt vast dat die onderbouwing ontbreekt.

3.5 De hiervoor in 3.4 weergegeven motivering komt erop neer dat Olympus haar verzoek heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden, en dat zij op die grond misbruik van haar bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek heeft gemaakt. De ondernemingskamer heeft de in acht te nemen terughoudendheid bij het oordeel over misbruik van procesrecht door Olympus, gezien de in rov. 4.18 genoemde omstandigheden en de betrokken belangen van de vennootschap waarop het enquêteverzoek betrekking heeft, niet miskend.

3.6 Uit het voorgaande volgt dat de ondernemingskamer de juiste maatstaf heeft aangelegd om te beoordelen of Olympus haar enquêteverzoek niet op redelijke grond heeft gedaan. Het oordeel van de ondernemingskamer kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel is toereikend gemotiveerd. Onderdeel III is daarom tevergeefs voorgesteld.

3.7 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beslissing

De Hoge Raad:

  • verwerpt het beroep;

  • veroordeelt Olympus in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de CEO] begroot op € 913,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van verweerders 1 tot en met 9 begroot op nihil.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 4 november 2022.

Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 21 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1130.

Vgl. Kamerstukken II 1968/69, 9596, nr. 6, p. 13.

Vgl. o.a. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, rov. 5.3.3.


Voetnoten

Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 21 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1130.

Vgl. Kamerstukken II 1968/69, 9596, nr. 6, p. 13.

Vgl. o.a. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, rov. 5.3.3.