Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 20/01218 Datum 6 april 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 maart 2020, nummer 20-000766-18, in de strafzaak

tegen

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.H.S. Brinkman, advocaat te Heerlen, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf in de zaak met parketnummer 03-152544-16, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2 Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1 Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf heeft gelast, nu het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 03-246369-17 tenlastegelegde feit waarop de vordering tot tenuitvoerlegging was gegrond.

2.2.1 De inhoud van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken is voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.

2.2.2 Uit die stukken volgt - kort gezegd - dat het openbaar ministerie aan de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan het feit dat is tenlastegelegd in de zaak met parketnummer 03-246369-17 (zaak A), te weten zaaksbeschadiging. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van dat feit, en hem veroordeeld voor een feit dat in eerste aanleg bij zaak A is gevoegd, te weten overtreding van artikel 8 lid 2, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (tenlastegelegd in de zaak met parketnummer 03-139796-17; zaak B).

2.2.3 De uitspraak van het hof houdt met betrekking tot de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging het volgende in: “De officier van justitie in het arrondissement Limburg heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke taakstraf voor duur van 16 uren, subsidiair 8 dagen hechtenis, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Limburg van 24 februari 2017 onder parketnummer 03-152544-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde. Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde taakstraf dient te worden gelast.”

2.3.1 Tot 1 januari 2020 luidden de artikelen 14g en 14i van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), voor zover hier van belang, als volgt:

  • artikel 14g lid 1, aanhef en onder 1°, Sr: “Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie (...), 1°. gelasten dat de niet ten uitvoer gelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.”
  • artikel 14i lid 6 Sr: “Gedurende het onderzoek kan het openbaar ministerie zijn ingediende vordering of conclusie en de veroordeelde zijn verzoek wijzigen.”

2.3.2 Als gevolg van de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82) met ingang van 1 januari 2020, zijn de onder 2.3.1 weergegeven bepalingen komen te vervallen. De relevante huidige wettelijke bepalingen luiden als volgt:

  • artikel 6:6:4 lid 6 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv): “Het openbaar ministerie en de veroordeelde zijn bevoegd gedurende het onderzoek wijziging te brengen in de vordering of de conclusie, onderscheidenlijk het verzoek.”
  • artikel 6:6:21 lid 1, aanhef en onder a, en lid 3 Sv: “1. De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van: a. de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden; (...) 3. Een vordering als bedoeld in het eerste lid, kan worden ingediend indien het openbaar ministerie oordeelt dat de veroordeelde een gestelde voorwaarde of opgelegde maatregel niet naleeft of niet heeft nageleefd, en er niet met een waarschuwing kan worden volstaan.”

2.4.1 In HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0609 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen met betrekking tot de uitleg van artikel 14g lid 1 (oud) Sr: “Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de woorden “na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie” in de aanhef van het eerste lid van art. 14g Sr tot uitdrukking willen brengen dat de rechter een andere beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling kan geven dan die waartoe de vordering strekt. Nu in het zesde lid van art. 14i Sr is bepaald dat de ingediende vordering door het openbaar ministerie kan worden gewijzigd, moet als bedoeling van de wetgever worden aangenomen dat de hiervoor bedoelde rechterlijke beoordelingsvrijheid haar begrenzing vindt in de grondslag van de vordering. Opmerking verdient dat noch art. 14i, zesde lid, Sr noch enige andere rechtsregel eraan in de weg staat dat die wijziging plaatsvindt gedurende het onderzoek in hoger beroep, terwijl deze, in aanmerking genomen dat art. 313 Sv hier niet van toepassing is verklaard, niet in schriftelijke vorm behoeft te worden gedaan.”

2.4.2 Evenals het - thans vervallen - artikel 14i lid 6 (oud) Sr, maakt het huidige artikel 6:6:4 lid 6 Sv het mogelijk dat het openbaar ministerie wijziging brengt in de vordering tot tenuitvoerlegging. Gelet hierop, en nu de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 6:6:4 Sv en 6:6:21 Sv geen aanwijzing bevat dat de wetgever heeft beoogd in zoverre inhoudelijk wijziging te brengen in de onder 2.4.1 weergegeven rechtspraak, heeft ook ten aanzien van het huidige artikel 6:6:21 Sv te gelden dat de rechterlijke beoordelingsvrijheid op de vordering tot tenuitvoerlegging haar begrenzing vindt in de grondslag van de vordering.

2.4.3 Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dat de tenuitvoerlegging kon worden bevolen op de grond dat de verdachte het in zaak B bewezenverklaarde feit heeft begaan van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie uitsluitend het begaan van feit A aan de vordering ten grondslag heeft gelegd.

2.5 Het cassatiemiddel slaagt.

3 Beslissing

De Hoge Raad:

  • vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 24 februari 2017 (parketnummer 03-152544-16) opgelegde voorwaardelijke straf;
  • wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
  • verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 april 2021.