Uitkoopprijs Aandelen: Correctie voor Benadelende Handelingen Grootaandeelhouder Toegestaan
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Bij een uitkoopprocedure (art. 2:201a BW) mag de rechter de prijs voor de aandelen vaststellen door te abstraheren van waardeverminderende handelingen van de uitkopende grootaandeelhouder. Dit is toelaatbaar om tot een reële en redelijke vergoeding voor de minderheidsaandeelhouder te komen.
Samenvatting feiten
Een 95%-aandeelhouder ([eiser]) vordert de uitkoop van de 5%-aandeelhouder ([verweerder]) op grond van art. 2:201a BW. De Ondernemingskamer stelde vast dat [eiser] als bestuurder en grootaandeelhouder handelingen had verricht die zichzelf bevoordeelden en de vennootschap en [verweerder] benadeelden. Het hof oordeelde dat het onaanvaardbaar zou zijn om de prijs vast te stellen op basis van een waarde die door deze handelingen is verlaagd en liet de waarde bepalen alsof de benadelende handelingen niet hadden plaatsgevonden. Dit resulteerde in een hogere uitkoopprijs.
Cassatieberoep door
Het cassatieberoep is ingesteld door [eiser], de meerderheidsaandeelhouder.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of de rechter in een uitkoopprocedure op grond van art. 2:201a BW, bij het vaststellen van een billijke prijs voor de aandelen, rekening mag houden met en mag abstraheren van de waardeverminderende gevolgen van handelingen van de uitkopende aandeelhouder die de vennootschap en de minderheidsaandeelhouder hebben benadeeld. Of verzet het bijzondere karakter van de uitkoopregeling zich tegen een dergelijke correctie?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de Ondernemingskamer geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De rechter mag bij de prijsvaststelling in een uitkoopprocedure abstraheren van de waardeverminderende gevolgen van handelingen van de uitkopende aandeelhouder. De klachten falen en het cassatieberoep wordt verworpen. De door de Ondernemingskamer vastgestelde, gecorrigeerde prijs blijft in stand.
Rechtsregel
De rechter heeft in een uitkoopprocedure (art. 2:201a BW) de vrijheid om een waardebegrip en waarderingswijze te kiezen om tot een reële en redelijke vergoeding voor de uit te kopen aandeelhouder te komen. De aard en strekking van de regeling verzetten zich er niet tegen dat de rechter daarbij abstraheert van de waardeverminderende gevolgen van handelingen die de uitkopende aandeelhouder vóór de peildatum heeft verricht en die de uit te kopen aandeelhouder benadelen.
Belangrijke rechtsoverwegingen
De wetgever heeft in art. 2:201a BW een regeling getroffen waardoor het de in het eerste lid van deze bepaling bedoelde grootaandeelhouder mogelijk wordt gemaakt in een eenvoudige procedure de andere aandeelhouder(s) uit te kopen en daardoor de overige aandelen te verwerven.
In dit geval heeft de ondernemingskamer bij de vaststelling van de prijs van de over te dragen aandelen op de voet van art. 2:201a lid 5 BW, geabstraheerd van een aantal – door [verweerder] gestelde en (naar het oordeel van de ondernemingskamer) door [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwiste – handelingen die [eiser] als bestuurder en meerderheidsaandeelhouder van [A] voor 5 juli 2016 heeft verricht en waarmee hij – naar in cassatie niet is bestreden – zichzelf heeft bevoordeeld en [A] en [verweerder] heeft benadeeld. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, heeft de ondernemingskamer daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
(r.o. 3.3)De overwegingen zijn belangrijk omdat ze de bevoegdheden van de rechter in een uitkoopprocedure verduidelijken. Rechtsoverweging 3.2 is cruciaal omdat deze de rechtsregel formuleert: de rechter heeft de vrijheid een waarderingsmethode te kiezen om tot een 'reële en redelijke vergoeding' te komen. Deze overweging stelt expliciet dat het abstraheren van waardeverminderende handelingen door de uitkoper een geoorloofde methode is. Rechtsoverweging 3.3 is de concrete toepassing hiervan, waarmee de Hoge Raad het handelen van de Ondernemingskamer goedkeurt en laat zien hoe het principe in de praktijk werkt.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02245
Datum 6 november 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats], Estland,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: B.I. Kraaipoel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de arresten in de zaak 200.150.745/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 5 juli 2016, 26 juli 2016 en 5 februari 2019, zoals hersteld bij arrest van 19 februari 2019.
[eiser] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerder] mede door V.G.M. Leferink.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 [eiser] houdt 95% van de aandelen in het geplaatste kapitaal van [A] B.V. (hierna: [A]). [verweerder] houdt 5% van de aandelen in [A].
2.2 [eiser] vordert, na wijziging van eis en voor zover in cassatie van belang, op de voet van art. 2:201a BW dat [verweerder] zal worden veroordeeld zijn aandelen in [A] over te dragen aan [eiser], en dat de prijs die [eiser] voor de over te dragen aandelen moet betalen, wordt vastgesteld primair op € 20,83 per aandeel, subsidiair op € 21,15 per aandeel, nog meer subsidiair zonder enige correctie op grond van (a) de verkoop door [A] van drie dochtervennootschappen, (b) de door [A] aan Meriton LLC verstrekte geldlening en (c) de verlaging van de nominale waarde van de aandelen, althans zonder toepassing van een of meer van deze correcties, en meest subsidiair op € 157,94 per aandeel.
2.3 De ondernemingskamer heeft [verweerder] veroordeeld zijn aandelen in [A] aan [eiser] over te dragen en de prijs voor de over te dragen aandelen vastgesteld per 5 juli 2016 op € 142,10 per aandeel. De ondernemingskamer heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende overwogen.
Tussenarrest
Eindarrest
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 richt onder meer verschillende klachten tegen het oordeel van de ondernemingskamer dat – kort gezegd – bij het vaststellen van de uitkoopprijs rekening moet worden gehouden met de benadelende handelingen van [eiser]. Het onderdeel klaagt onder meer dat de ondernemingskamer door aldus te oordelen ten onrechte is voorbijgegaan aan het bijzondere karakter, naar doel en strekking, van de in art. 2:201a BW bedoelde uitkoopregeling en dat de ondernemingskamer wegens dit bijzondere karakter niet bevoegd was de onrechtmatigheid van de gestelde handelingen en de daarmee verband houdende benadeling te beoordelen. Het onderdeel betoogt verder dat de ondernemingskamer in de uitkoopprocedure van art. 2:201a BW bij het bepalen van de uitkoopprijs geen rekening kan houden met gedragingen van de uitkopende aandeelhouder waarvan aannemelijk is dat die hebben geleid tot een vermindering van de waarde van de over te dragen aandelen die niet, of niet volledig, voor rekening van de minderheidsaandeelhouder behoort te blijven.
3.2 De wetgever heeft in art. 2:201a BW een regeling getroffen waardoor het de in het eerste lid van deze bepaling bedoelde grootaandeelhouder mogelijk wordt gemaakt in een eenvoudige procedure de andere aandeelhouder(s) uit te kopen en daardoor de overige aandelen te verwerven.
3.3 In dit geval heeft de ondernemingskamer bij de vaststelling van de prijs van de over te dragen aandelen op de voet van art. 2:201a lid 5 BW, geabstraheerd van een aantal – door [verweerder] gestelde en (naar het oordeel van de ondernemingskamer) door [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwiste – handelingen die [eiser] als bestuurder en meerderheidsaandeelhouder van [A] voor 5 juli 2016 heeft verricht en waarmee hij – naar in cassatie niet is bestreden – zichzelf heeft bevoordeeld en [A] en [verweerder] heeft benadeeld. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, heeft de ondernemingskamer daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4 Het voorgaande brengt mee dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten falen.
3.5 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 407,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 6 november 2020.
Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 5 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2676.
Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 5 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:276.
HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1777, rov. 3.4.
Zie Kamerstukken II 1984/85, 18904, nr. 3, p. 6 en 8.
EHRM 16 januari 2001, ECLI:NL:XX:2001:AZ9835.
HR 11 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2131, rov. 4.3.1.