ECLI:NL:HR:2019:1233
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/03838
Datum 19 juli 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
niet verschenen.
De man heeft tegen de beschikkingen in de zaken 200.188.800 en 200.157.721 van 5 oktober 2017 en 7 juni 2018 van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn gehuwd geweest en zijn in 2013 gescheiden. (ii) Op 16 juli 2014 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen vastgesteld en onder meer bepaald dat de man aan de vrouw wegens zijn overbedeling een bedrag van € 43.292,-- moet betalen. (iii) Bij beschikking van 1 oktober 2015 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en onder meer bepaald dat de vrouw wegens overbedeling met betrekking tot bepaalde zaken een bedrag van € 958,-- aan de man moet voldoen.
2.2 In dit geding heeft de vrouw het hof verzocht, voor zover in cassatie nog van belang, om de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde beschikking te herroepen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de man in de verdelingsprocedure bedrog (valsheid in geschrifte) heeft gepleegd ten aanzien van de inboedelgoederen.
2.3 Bij beschikking van 5 oktober 2017 heeft het hof vastgesteld dat de man, naar blijkt uit een strafrechtelijke veroordeling en door hem ook is erkend, ten aanzien van de tot de ontbonden gemeenschap behorende inboedelgoederen valsheid in geschrifte heeft gepleegd en dat de beslissingen van de rechtbank en het hof ten aanzien van de verdeling van deze goederen berusten op de vals gebleken stukken. Daarmee is voldaan aan het vereiste voor herroeping als bedoeld in art. 382, onder b, Rv. (rov. 3.4) Het hof heeft het verzoek tot herroeping van zijn beschikking van 1 oktober 2015 toegewezen, de procedure gedeeltelijk heropend en partijen toegelaten hun stellingen en verweren ten aanzien van het heropende gedeelte van de procedure te wijzigen en aan te vullen. (rov. 3.5)
2.4 In zijn beschikking van 7 juni 2018 heeft het hof de man veroordeeld om de vrouw ter zake van de inboedelgoederen waarop de heropening van de procedure betrekking heeft € 10.000,-- te betalen.
3 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 Het cassatieberoep van de man betreft zowel de beschikking van het hof waarbij het geding is heropend (zie hiervoor in 2.3) als de beschikking in het heropende geding (zie hiervoor in 2.4). De cassatieklachten hebben echter slechts betrekking op het oordeel van het hof in eerstgenoemde beschikking dat sprake is van het geval genoemd in art. 382, onder b, Rv en dat het geding daarom gedeeltelijk dient te worden heropend. Tegen de beschikking in het heropende geding is uitsluitend de klacht gericht dat deze, nu daarin wordt voortgebouwd op de beslissing tot heropening, evenmin in stand kan blijven. Het lot van die klacht is daarom afhankelijk van het lot van de klachten tegen de beschikking tot heropening. Daartoe zal eerst moeten worden beoordeeld of tegen die beschikking nog cassatieberoep openstond.
3.2.1 Art. 387 Rv bepaalt dat de rechter die de voor herroeping aangevoerde grond of gronden juist bevindt, het geding geheel of gedeeltelijk heropent en partijen gelegenheid geeft hun stellingen en verweren te wijzigen en aan te passen. Indien de rechter met betrekking tot het geding voor zover het is heropend, tot een ander oordeel komt, doet hij daarin opnieuw uitspraak met herroeping in zoverre van de bestreden uitspraak (art. 389 Rv). Aldus bestaat de herroepingsprocedure uit twee afzonderlijke fasen. Steeds is eerst sprake van een uitspraak over de vraag of de aangevoerde grond heropening van het oorspronkelijke geding rechtvaardigt. In geval van heropening vindt vervolgens een hernieuwde beoordeling plaats van het geding waarop de heropening betrekking heeft.
3.2.2 Art. 388 lid 2 Rv bepaalt, voor zover van belang, dat de beslissing inzake de heropening van het geding (de eerste fase) niet vatbaar is voor hoger beroep. Dat geldt zowel voor de beslissing waarbij het geding wordt heropend als voor de beslissing waarbij de vordering of het verzoek tot herroeping wordt afgewezen, met als noodzakelijk gevolg dat het geding niet wordt heropend. De wetgever heeft evenwel niet tevens cassatieberoep uitgesloten, zodat op grond van art. 398, aanhef en onder 1˚, Rv tegen de (toewijzende of afwijzende) beslissing inzake de heropening van het geding cassatieberoep openstaat.
3.2.3 Indien de uitspraak als bedoeld in art. 388 Rv strekt tot (al dan niet gedeeltelijke) heropening van het geding, rijst de vraag of cassatieberoep, respectievelijk verzet, tegen deze uitspraak direct – dat wil zeggen binnen de daarvoor geldende termijn na deze uitspraak – moet worden ingesteld, of dat daarmee moet, dan wel kan worden gewacht tot de einduitspraak in het heropende geding. In dit verband is van belang dat de tot heropening strekkende uitspraak in zoverre als een tussenuitspraak moet worden aangemerkt, dat daarin nog niet wordt beslist op de gevorderde of verzochte herroeping. Volgens de hoofdregel van art. 401a lid 2 Rv (bij beschikkingen in verbinding met art. 426 lid 4 Rv) kan cassatieberoep van tussenuitspraken – behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen – slechts tegelijk met dat van de einduitspraak worden ingesteld. Ook het rechtsmiddel van verzet kan slechts tegen een eindvonnis of eindarrest worden ingesteld (art. 143 Rv).
3.2.4 Uit de regeling van art. 388 lid 2 Rv volgt echter dat, ook indien de uitspraak strekt tot heropening van het geding en de herroepingsprocedure dus nog niet eindigt, cassatieberoep of verzet tegen die uitspraak niet alleen kan
3.2.4 Het voorgaande brengt mee dat de man niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep tegen de beschikking van 5 oktober 2017. Het is immers niet binnen drie maanden nadien ingesteld. Daarmee kan de klacht tegen de beschikking van 7 juni 2018 niet tot cassatie leiden (zie hiervoor in 3.1).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep tegen de beschikking van 5 oktober 2017;
- verwerpt het beroep tegen de beschikking van 7 juni 2018.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G.J. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 19 juli 2019.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 478 (MvT bij art. 387 Rv).
HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4896, rov. 3.4 en 4.2.1.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 479 (MvT bij art. 388 Rv).
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 479 (MvT bij art. 389 Rv).
Zie bijv. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0393.
Vgl. HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2162, rov. 3.5.