ECLI:NL:HR:2013:36
Arrest
Arrest inhoud
28 juni 2013
Eerste kamer
nr. 10/02071
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats], België, 2. [eiser 2],wonende te [woonplaats], België, 3. [eiser 3],wonende te [woonplaats], België, VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. K.G.W. van Oven, thans mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats], 2. [verweerster 2],gevestigd te [vestigingsplaats], 3. [verweerster 3],gevestigd te [vestigingsplaats], 4. [verweerder 4],wonende te [woonplaats], België, 5. [verweerder 5],wonende te [woonplaats], Monaco, 6. [verweerster 6],wonende te [woonplaats], 7. de vennootschap naar Antilliaans recht LAMINCO GLD N-A,wonende te Willemstad, Curaçao, VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen, e n AGEAS N.V. voorheen Fortis N.V.,gevestigd te Utrecht, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. B. Winters.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers], [verweerders] en Fortis.
1 Het verloop van het geding
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenbeschikking van 1 april 2011, LJN BP3048, NJ 2011/155, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. Bij die beschikking heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie een vraag van uitleg gesteld over de EG-Bewijsverordening nr. 1206/2001 (hierna: de EG-Bewijsverordening). Het HvJEU heeft bij arrest van 6 september 2012, zaak C-170/11, LJN BX7408, in antwoord op die vraag voor recht verklaard: “Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, en met name artikel 1, lid 1, daarvan, moet in die zin worden uitgelegd dat het bevoegde gerecht van een lidstaat dat een in een andere lidstaat woonachtige partij als getuige wenst te horen, teneinde dat verhoor te verrichten deze partij mag oproepen voor hem te verschijnen en haar mag horen overeenkomstig het recht van de lidstaat van dat gerecht.”
2 Het geding na aanhouding
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3 Verdere beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 4.2 en 4.4 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat onder de werking van de EG-Bewijsverordening in verbinding met art. 176 Rv niet als beginsel (van Nederlands procesrecht) geldt dat een in een andere lidstaat wonende getuige, die tevens partij is in een Nederlandse procedure, door de Nederlandse rechter behoort te worden gehoord. Bovendien klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat de EG-Bewijsverordening niet (uitsluitend) een faciliterende functie heeft, maar veeleer exclusiviteit beoogt.
3.2 Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de EG-Bewijsverordening exclusieve werking heeft, faalt het. Uit de hiervoor in 1 weergegeven beantwoording van de prejudiciële vraag door het HvJEU volgt dat het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof juist is. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een in een andere lidstaat wonende getuige die tevens partij is in een Nederlandse procedure, steeds door de Nederlandse rechter behoort te worden gehoord, mist het feitelijke grondslag omdat het hof dat niet heeft geoordeeld.
3.3 Onderdeel 2 klaagt over de onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 4.2 en 4.4 dat de getuigen in het voorlopige getuigenverhoor in beginsel behoren te worden gehoord door de rechter bij wie de bodemprocedure aanhangig is, en dat niet voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld en gebleken die afwijking van deze regel rechtvaardigen. Het onderdeel klaagt onder meer dat de buitenlandse partijgetuige daardoor moet kiezen tussen twee kwaden: indien zij niet verschijnt loopt zij het risico dat daaruit door de Nederlandse rechter voor haar nadelige gevolgtrekkingen worden gemaakt, en indien zij wel verschijnt loopt zij het risico van miscommunicatie waardoor haar partijbelang eveneens wordt geschaad. Mede gelet op art. 6 EVRM valt niet in te zien waarom juist een gedaagde partij, tegen wie nog geen verwijten gegrond zijn bevonden, dit risico zou moeten dragen, aldus het onderdeel.
3.4 Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 1, deelt het in het lot daarvan. Voor zover het klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op art. 6 EVRM, faalt het eveneens. Het hof heeft benadrukt dat juist het beginsel van een fair trial vereist dat alle bij de bodemprocedure betrokken (partij)getuigen door dezelfde rechter volgens dezelfde regels worden gehoord, en heeft de concrete bezwaren van [eisers] tegen een verhoor door de Nederlandse rechter, voor zover voldoende toegelicht, van onvoldoende gewicht geacht om hiervan af te wijken. Deze verwerping van het beroep op art. 6 EVRM getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.5 Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op nihil, en aan de zijde van Fortis begroot op € 359,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 28 juni 2013.