Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2011:BQ0593 - Hoge Raad - 7 juli 2011

Arrest

ECLI:NL:HR:2011:BQ05937 juli 2011Deze uitspraak is in 6 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

8 juli 2011

Eerste Kamer

09/04087

RM/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiser 1],

2. [Eiseres 2],

beiden wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,

advocaat: aanvankelijk mr. P.J.L.J. Duijsens,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. P.S. Kamminga.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 80203 / HA ZA 02-820 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 maart 2004, 14 juli 2004 en 19 juli 2006;

b. het arrest in de zaak HD 103.004.395 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juni 2009.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en zijnerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld.

[Eiser] c.s. hebben in het incidenteel cassatieberoep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder], althans tot afwijzing van het incidenteel cassatieberoep. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep.

3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep

3.1 Het gaat in deze zaak om de rechtsgevolgen die verbonden zouden moeten worden aan het rooien van een groot aantal bomen op een perceel cultuurgrond te Wanroy. [Eiser] c.s. hebben die grond op 15 december 1997 geleverd aan [betrokkene 1] (de dochter van [eiser] c.s.) en aan [verweerder], die toen getrouwd was met [betrokkene 1] en tevens met haar in maatschapsverband een boomkwekerij exploiteerde. In de notariële akte van levering is in art. 2, lid 3, onder meer bepaald dat "de zich op het verkochte bevindende bomen, welke geplant zijn door verkoper (...) eigendom blijven van verkoper (...). Omtrent het verwijderen van de bomen zal tussen partijen onderling een afspraak worden gemaakt." Op of omstreeks juni 1998 zijn de bomen zonder toestemming van [eiser] c.s. gerooid.

3.2 De rechtbank heeft geoordeeld dat de in de akte van levering opgenomen verplichting om de bomen niet dan na een nadere afspraak te verwijderen, een ondeelbare prestatie betrof en derhalve een hoofdelijke verplichting op [verweerder] deed rusten, zodat in het midden kon blijven of [verweerder] dan wel [betrokkene 1] opdracht heeft gegeven tot het rooien en of het een maatschapsaangelegenheid betrof. Het hof heeft het oordeel van de rechtbank bekrachtigd, doch, overeenkomstig eiswijziging door [eiser] c.s. in appel, een hogere schadevergoeding toegekend dan door de rechtbank was toegewezen.

3.3 In het principale beroep wordt de (wijze van) vaststelling van de omvang van de schadevergoeding bestreden en wordt voorts aangevoerd dat het hof ten onrechte een door [eiser] c.s. in appel gedaan bewijsaanbod heeft gepasseerd. Deze klachten falen.

Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4 In het incidentele beroep wordt door onderdeel c aangevoerd dat het oordeel van het hof over de hoofdelijkheid van de verbintenissen van [verweerder] en [betrokkene 1], onjuist is. Deze klacht is gegrond.

Van een hoofdelijke verbintenis is sprake als de hoofdelijk verbonden schuldenaren zich tegenover de schuldeiser hebben verbonden dezelfde prestatie te verrichten. Zoals in art. 6:7 lid 2 BW is bepaald, bevrijdt nakoming door een van de hoofdelijk verbonden schuldenaren, ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser. Voor het geval de schuldenaren zich hebben verbonden tot een niet-doen, volgt daaruit dat deze verbintenis geen hoofdelijke verbintenis is in de zin van art. 6:6 BW. De omstandigheid dat de ene schuldenaar zich overeenkomstig zijn verbintenis gedraagt tegenover de schuldeiser, bevrijdt immers niet zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser. (zie Parl. Gesch. Boek 6 BW, blz. 100).

3.5 In verband met het verdere verloop van het geding na cassatie wordt nog overwogen dat de onderdelen a, b en d niet tot cassatie kunnen leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 3.251,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;

in het incidentele beroep:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juni 2009;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.