Arrest inhoud

12 juli 2002

Eerste Kamer

Rek.nr. R02/020HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Verzoekster], wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. R.G.E. de Vries.

1. Het geding in feitelijke instanties

Op verzoek van de bewindvoerder, mr. L.C. de Jong, heeft de Rechtbank te Utrecht bij vonnis van 29 januari 2002 de toepassing van de schuldsanering van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - tussentijds beëindigd, zulks op de gronden als bedoeld in art. 350 lid 3, onder c, d en e, F., en in het faillissement van verzoekster een rechter-commissaris en een curator benoemd.

Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 26 februari 2002 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verzoekster] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [Verzoekster] is in gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene 1]. Ten aanzien van beide echtgenoten is bij afzonderlijke vonnissen van 2 november 1999 door de Rechtbank te Utrecht de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Op verzoek van de bewindvoerder heeft genoemde Rechtbank bij afzonderlijke vonnissen van 29 januari 2002 de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van beide echtgenoten tussentijds beëindigd op grond van het bepaalde in art. 350 lid 3, onder c, d en e, van de Faillissementswet. In hoger beroep zijn deze vonnissen bij afzonderlijke arresten van 26 februari 2002 bekrachtigd.

3.2 In het arrest betreffende [verzoekster] heeft het Hof - onder meer - als volgt overwogen:

"2.2. Bij arrest van heden in de zaak met rekestnummer 122/02 heeft het hof het vonnis ten aanzien van [betrokkene 1] bekrachtigd. Dit arrest wordt hier als herhaald en overgenomen beschouwd, waarbij ten aanzien van [verzoekster] geldt dat hetgeen in dat arrest als door [betrokkene 1] erkend is vermeld, door haar, [verzoekster], in elk geval niet (voldoende) is betwist.

2.3 Gezien het feit dat [verzoekster] in algehele gemeenschap van goederen met [betrokkene 1] is gehuwd, zal de bekrachtiging van het vonnis met betrekking tot [betrokkene 1], tevens tot bekrachtiging moeten leiden van het vonnis met betrekking tot [verzoekster]."

3.3 De onderdelen 1 tot en met 4 komen terecht op tegen het oordeel van het Hof in rov. 2.3 dat, gezien het feit dat [verzoekster] in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd met [betrokkene 1], bekrachtiging van het vonnis met betrekking tot [betrokkene 1] tevens tot bekrachtiging zal moeten leiden van het vonnis met betrekking tot [verzoekster].

Artikel 63 F. bepaalt, voorzover thans van belang, slechts dat het faillissement van een persoon die in enige gemeenschap van goederen is gehuwd, als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld, maar gaat niet zo ver dat het bepaalt dat een dergelijk faillissement van rechtswege ook het faillissement van de andere echtgenoot meebrengt. De omstandigheid dat de ene in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot in staat van faillissement wordt verklaard, vormt derhalve niet een toereikende motivering voor het oordeel dat ook ten aanzien van de andere echtgenoot grond bestaat voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3, onder c, d en e, F. (HR 15 februari 2002, nr. R01/100, NJ 2002, 259)

De onderdelen zijn derhalve gegrond. Niettemin kunnen zij bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.

3.4 Het oordeel van het Hof dat ook ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden beëindigd, berust niet alleen op de in rov. 2.3 van het Hof neergelegde grond, maar ook op de in rov. 2.2 neergelegde grond. Het Hof heeft daarin kennelijk geoordeeld dat ook ten aanzien van [verzoekster] vaststaat dat zij nimmer enig bedrag van door haar uit hoofde van verrichte werkzaamheden genoten inkomsten aan de boedel heeft afgedragen en dat zij, hoewel zij bij herhaling op haar verplichting is gewezen de bewindvoerder correct te informeren, geen informatie over haar inkomsten heeft verstrekt, zodat ten aanzien van [verzoekster] sprake is van de in art. 350 lid 3, onder c, d en e, F. bedoelde situatie. Deze grond kan het oordeel van het Hof dat ook ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden beëindigd zelfstandig dragen.

De in de onderdelen 5 tot en met 9 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers en A.G. Pos, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 juli 2002.