Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2001:AB1598

Arrest

ECLI:NL:HR:2001:AB159815 mei 2001Deze uitspraak is in 2 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

15 mei 2001

Strafkamer

nr. 02974/00 B

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 11 januari 2000, parketnummer 04/610071-99, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[klager], geboren op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in de beschikking omschreven tractor.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door klager. Namens deze is door mr. F.J.B. de Jong, advocaat te Assen, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de oorspronkelijke eigenaar van de onderhavige tractor een beter recht heeft dan de klager.

3.2. In de bestreden beschikking ligt besloten:

(a) dat de onderhavige tractor onder klager is inbeslaggenomen,

(b) dat klager de tractor anders dan om niet heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde, en

(c) dat de eigenaar van de tractor het bezit daarvan door oplichting heeft verloren.

3.3. De ongegrondverklaring van het verzoek van klager tot teruggave van de tractor aan hem heeft de Rechtbank als volgt gemotiveerd:

"Klager heeft gesteld als verkrijger te goeder trouw (tegen een redelijke prijs) de bescherming ex artikel 3:86, eerste lid BW te genieten en dat de uitzondering op de bescherming, zoals geregeld in artikel 3:86 lid drie BW in dit geval geen toepassing vindt nu de oorspronkelijke eigenaar het bezit niet door diefstal heeft verloren.

Artikel 3:86, lid 1 BW beschermt de verkrijger om baat die te goeder trouw is tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder.

Het derde lid van artikel 3:86 BW maakt hierop in zoverre een uitzondering, dat de oorspronkelijke eigenaar van een roerende zaak, die het bezit van die zaak door diefstal heeft verloren, binnen drie jaar zijn eigendom kan opeisen.

De vraag waar het in deze zaak om gaat is of het begrip diefstal in artikel 3:86, lid 3 BW zich beperkt tot diefstal zoals bedoeld in artikel 310 wetboek van strafrecht.

Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3:86 BW blijkt dat het revindicatierecht van de oorspronkelijke eigenaar berust op de gedachte van misdaadbestrijding (Invoering boeken 3, 5 en 6, blz 1220). Reeds eerder, toen in het ontwerp nog een terugkooprecht van de oorspronkelijke eigenaar was opgenomen, werd de rechtvaardiging vooral gezocht in de belangen van degene die buiten zijn schuld, bijvoorbeeld door diefstal of verduistering, zijn goed verliest (tap pag 1209). Bij de parlementaire behandeling werd door de heer Van der Burg opgemerkt: de bescherming van de verkrijger te goeder trouw kent haar grenzen waar deze zou uitlokken tot misdaad. De minister stemt opvolgend -verheugd- met deze zienswijze in (tap pag 1227).

Tegen de achtergrond van de bedoeling van de wetgever ten aanzien van het derde lid van artikel 3:86, de misdaadbestrijding, valt niet goed in te zien dat dit alleen beperkt zou dienen te zijn tot diefstal in strafrechtelijke zin en zich niet zou uitstrekken tot verwante bedrogsdelicten als oplichting en flessentrekkerij. In de onderhavige zaak is sprake van oplichting, waarbij bij de dader van den beginne af aan het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft bestaan.

Het vorengaande brengt met zich mede dat gezien de bedoeling van de wetgever en het systeem der wet artikel 3:86 derde lid BW de oorspronkelijke eigenaar een beter recht heeft dan klager, weshalve het klaagschrift ongegrond zal worden verklaard."

3.4. Art. 3:86, derde lid, BW houdt in dat de eigenaar van een roerende zaak die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren deze binnen de daar genoemde termijn als zijn eigendom kan opeisen. De bewoordingen van deze bepaling laten geen ruimte voor de opvatting dat deze bescherming ook toekomt aan de eigenaar die het bezit van de zaak heeft verloren door oplichting, dus op een wijze die voor de toepassing van deze bepaling niet gelijk kan worden gesteld aan diefstal.

3.5. De bestreden beschikking geeft derhalve blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 3:86, derde lid, BW. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en beslist moet worden als volgt.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden beschikking;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch opdat de zaak op het bestaande beklag opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2001.