Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2001:AB1075 - Hoge Raad - 12 april 2001

Arrest

ECLI:NL:HR:2001:AB107512 april 2001

Arrest inhoud

13 april 2001

Eerste Kamer

Rek.nr. R01/013HR

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in het verzoek van:

1. [Verzoekster 1],

2. [Verzoeker 2],

beiden wonende te [woonplaats],

VERZOEKERS tot cassatie,

geen advocaat.

1. Het verzoek tot cassatie

Met een op 23 januari 2001 bij de Hoge Raad ingediend verzoekschrift hebben verzoekers sub 1 en sub 2 de Hoge Raad verzocht hetgeen hierna onder 2.2 is vermeld.

Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot:

a. niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster sub 1 in haar cassatieberoep;

b. tot onbevoegdverklaring van de Hoge Raad om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in art. 35 Wet BOPZ, en tot verwijzing van het verzoekschrift naar de Rechtbank Utrecht.

2. Beoordeling van de verzoeken

2.1 De burgemeester van de gemeente Utrecht heeft bij beschikking van 2 april 1999 op de voet van art. 20 Bopz gelast dat verzoekster sub 1 in bewaring zal worden gesteld. Nadat de Rechtbank te Utrecht bij beschikking van 8 april 1999 machtiging had verleend tot voortzetting van de bewaring van verzoekster sub 1, heeft deze Rechtbank bij beschikking van 3 mei 1999 voorlopige machtiging verleend om het verblijf van verzoekster sub 1 in het Academisch Ziekenhuis te Utrecht of een andere Bopz-inrichting te doen voortduren tot 3 november 1999. Genoemde Rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 12 oktober 2000 voorlopige machtiging verleend om verzoekster sub 1 in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot en met 12 februari 2001.

2.2 Verzoekers hebben verzocht, samengevat weergegeven:

(i) dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de toepassingen van de Wet Bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen op verzoekster sub 1 niet door de beugel kunnen;

(ii) dat aan verzoekster sub 1 op de voet van art. 35 Bopz genoegdoening zal worden verleend teneinde de geleden schade met betrekking tot het haar aangedaan onrecht te kunnen compenseren.

2.3 Het hiervoor in 2.2 onder (i) vermelde verzoek moet worden opgevat als beroep in cassatie tegen de onder 2.1 vermelde, door de Rechtbank te Utrecht gegeven, beschikkingen. Verzoekers kunnen niet worden ontvangen in dit beroep op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer onder 2.1.

2.4 Met betrekking tot het hiervoor in 2.2 onder (ii) vermelde verzoek geldt het volgende. Ingevolge art. 78 Bopz is de Twaalfde Titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een verzoek als bedoeld in art. 35 Bopz van toepassing met uitzondering van art. 429d lid 3. In zoverre kunnen verzoekers derhalve in hun verzoek worden ontvangen, ook al is dit niet door een advocaat bij de Hoge Raad ingediend. Het verzoek had echter niet bij de Hoge Raad moeten worden ingediend maar, ingevolge art. 1 lid 4 Bopz, bij de Rechtbank te Utrecht. De Hoge Raad zal zich derhalve onbevoegd moeten verklaren om op het onder (ii) vermelde verzoek te beschikken.

Omdat een redelijke, aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging beantwoordende en met het stelsel van de wet verenigbare, wetstoepassing meebrengt dat in het onderhavige geval het bepaalde bij art. 157a Rv. toepassing moet vinden, zal de Hoge Raad de zaak verwijzen naar de Rechtbank te Utrecht.

3. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun hiervoor in 2.2 onder (i) vermelde cassatieberoep;

verklaart zich onbevoegd om op het hiervoor in 2.2 onder (ii) genoemde verzoek te beschikken en verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar de Rechtbank te Utrecht.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.