ECLI:NL:HR:2000:AA6088
Arrest
Arrest inhoud
6 juni 2000
Strafkamer
nr. 00074/99/E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het
Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van
22 januari 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit
Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1932, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 4 juli 1997, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een geldboete van éénduizendvijfhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.A.R. Dijkers, advocaat te Hellevoetsluis, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen schrijven van de verdachte, gedateerd 28 maart 2000.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve
3.1. Bij de beoordeling van de bestreden uitspraak zijn de volgende artikelen van de Wet bodembescherming van belang:
Artikel 6, luidende:
"1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten.
"2. (...)".
Artikel 7, luidende:
"1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontrei-nigen of aantasten, aan de bodem worden toegevoegd, ten einde de structuur of de kwaliteit van de bodem te beïnvloeden.
"2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. het op of in de bodem brengen van stoffen die de draagkracht van de bodem beïnvloeden;
b. het op of in de bodem brengen van meststoffen".
Artikel 13, luidende:
"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantas-ting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatre-gelen onverwijld genomen".
3.2. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat in de op art. 13 Wet bodembescherming toegesneden tenlastelegging aan de verdachte een handeling wordt verweten als bedoeld in art. 6 Wet bodembescherming, te weten een handeling waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten op of in de bodem worden gebracht, teneinde deze daar te laten.
Die uitleg van de tenlastelegging is met de bewoordingen daarvan niet onverenigbaar en moet in cassatie worden geëerbiedigd.
Daaraan doet niet af dat die stoffen in de tenlastelegging worden aangeduid als meststoffen, nu art. 6 Wet bodembescherming ten aanzien van de daar genoemde stoffen geen beperkingen inhoudt en zich dus ook uitstrekt tot meststoffen.
3.3. De door het Hof gebezigde bewijsvoering houdt voor wat betreft de in de tenlastelegging bedoelde meststoffen slechts in dat deze meststoffen bestaan uit ongeveer 16 m³ paardenmest.
Nu noch van algemene bekendheid is noch uit de bewijsmiddelen kan volgen dat het opslaan van 16m³ paardenmest een handeling is waardoor de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4. Aan het hiervoor onder 3.3 overwogene kan niet afdoen dat het Hof in de bestreden uitspraak mede heeft overwogen:
"Dat, zoals door de verdachte is betoogd, het zonder voorzieningen opslaan van de onderhavige paardenmest niet tot bodemverontreiniging heeft kunnen leiden, is niet aannemelijk geworden".
Door aldus te overwegen heeft het Hof immers miskend dat uit de bewijsvoering moet volgen dat door de in de tenlastelegging bedoelde handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast.
4. Slotsom
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en verwijzing moet volgen.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar de Economische Kamer van het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 juni 2000.