ECLI:NL:HR:1994:ZC1356
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: Mr. J.K. Franx,
t e g e n
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDERS in cassatie, incidenteel eisers,
advocaat: Mr. G. Snijders.
Verweerders in cassatie — verder aan te duiden als: het ABP en de Gemeente — hebben bij exploit van [geboortedatum] 1989 eiseres tot cassatie — verder te noemen: NN — gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd NN te veroordelen om aan het ABP een bedrag van ƒ 289.639,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 april 1989 te betalen en aan de Gemeente een bedrag van ƒ 10.499,18, vermeerderd met de wettelijke rente (na wijziging van eis:) vanaf 15 augustus 1984.
NN heeft tegen de vorderingen verweer gevoerd. Na schriftelijk debat en pleidooien heeft de Rechtbank bij vonnis van 17 april 1991 de vordering van de Gemeente toegewezen. Wat het geding tussen ABP en NN betreft besliste de Rechtbank bij dit vonnis een aantal partijen verdeeld houdende punten; zij verwees dit geding onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de rol ten einde het ABP gelegenheid te geven zich uit te laten omtrent de door hem berekende premie ziektekosten en gehanteerde rekenrente.
Tegen dit vonnis heeft NN hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarna het ABP en de Gemeente incidenteel hoger beroep hebben ingesteld. Na schriftelijk debat is de zaak bepleit, ter gelegenheid waarvan NN haar grief IX — de enige die zich keerde tegen de beslissing in het geding tussen NN en de Gemeente — heeft ingetrokken.
Bij arrest van 26 november 1992 heeft het Hof de Gemeente niet ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde incidenteel appel, rov. 14 van het bestreden vonnis vernietigd en derhalve eveneens het laatste onderdeel van het dictum van dit vonnis (‘’houdt iedere verdere beslissing aan’’), echter alleen voor zover dit betrekking heeft op hetgeen onder bedoelde rov. 14 is overwogen en met bepaling dat dit onderdeel van het dictum ook na de door het Hof onder 8.3 uit te spreken veroordeling als laatste deel van het dictum blijft gelezen. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het Hof NN veroordeeld om aan het ABP te betalen een bedrag van ƒ 4.335,35, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag sedert 24 april 1989 tot de voldoening, het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank te Amsterdam om deze met inachtneming van de beslissing van het Hof verder te behandelen en af te doen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
Tegen het arrest van het Hof heeft NN beroep in cassatie ingesteld, waarna het ABP en de Gemeente incidenteel beroep hebben ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bloembergen strekt in het principale en het incidentele beroep:
Tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage; in het principale beroep: tot niet-ontvankelijkverklaring van NN in haar cassatieberoep, voor zover dit is gericht tegen de Gemeente, en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, voor zover NN daarin is veroordeeld tot betaling aan de Gemeente van een bedrag van f 10.499,18 met de wettelijke rente (met uitvoerbaarverklaring bij voorraad) en is veroordeeld in de proceskosten van de Gemeente; en in het incidentele beroep tot niet-ontvankelijkverklaring van de Gemeente in haar beroep.
4.2. Tegen deze achtergrond moet het volgende worden opgemerkt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het principaal cassatieberoep dat NN zonder enig voorbehoud heeft ingesteld tegen het hiervoor onder 1 genoemde arrest van het Hof ‘’gewezen (…) in het geschil tussen’’ haar als ‘’appellante in het principaal appèl, tevens incidenteel geïntimeerde en aangezegden (dat zijn: het ABP en de Gemeente) als geïntimeerden in het principaal appel, tevens incidenteel appellanten’’.
De Rechtbank heeft in haar onder 1 genoemde tussenvonnis de door de Gemeente tegen NN ingestelde vordering toegewezen, zodat dit vonnis in zoverre een eindvonnis is. NN is (ook) van dit gedeelte van het vonnis in hoger beroep gekomen, maar heeft, zoals onder 1 vermeld, de enige appelgrief die zich tegen dit gedeelte richtte (grief IX), ter gelegenheid van de pleidooien ingetrokken. De door het Hof uitgesproken bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank geldt derhalve mede de toewijzing van de door de Gemeente tegen NN ingestelde vordering. NN was gerechtigd tegen dit gedeelte van 's Hofs arrest beroep in cassatie in te stellen en moest dit alsdan tegen de Gemeente richten. NN heeft evenwel in het door haar mede tegen de Gemeente ingestelde principaal cassatieberoep geen middel van cassatie aangevoerd dat zich tegen dit gedeelte van de bestreden uitspraak keert. Op die grond moet NN in zoverre in dit beroep niet ontvankelijk worden verklaard.
4.3 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het incidenteel cassatieberoep dat het ABP en de Gemeente, eveneens zonder enig voorbehoud, hebben ingesteld tegen ‘’het in het principaal beroep bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam’’ geldt het volgende.
Aan de hiervoor onder 4.1 gesignaleerde processuele gang van zaken heeft het Hof terecht (ambtshalve) de conclusie verbonden dat de Gemeente, die samen met het ABP incidenteel hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank voor zover dat betrekking had op de door het ABP ingestelde vordering, in dit hoger beroep niet ontvankelijk moest worden verklaard (rov. 5). Tegen deze beslissing heeft de Gemeente in het mede door haar ingestelde incidenteel cassatieberoep geen middel van cassatie gericht. De middelen in dit beroep hebben uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het arrest dat betrekking heeft op de door het ABP ingestelde vordering. Bij deze vordering was de Gemeente evenwel geen partij. Een en ander leidt tot de slotsom dat de Gemeente in het door haar ingestelde incidenteel cassatieberoep niet ontvankelijk moet worden verklaard.
5.2 De onderdelen 2a en 2b bestrijden 's Hofs oordeel dat, anders dan NN in het kader van haar appelgrief II had aangevoerd, het civiele plafond niet wordt begrensd door de statistische eindleeftijd van [betrokkene 1] (rovv. 4.8 - 4.10). Onderdeel 2a is gegrond: zie voormeld arrest van 18 februari 1994, onder 5. Onderdeel 2b behoeft derhalve geen behandeling.
5.3.1 De onderdelen 3 en 4 klagen erover dat het Hof zich, met verwerping van appelgrief IV en NN, heeft verenigd met het oordeel van de Rechtbank dat gezien de leeftijd van [betrokkene 1] niet met voldoende mate van zekerheid is te voorzien of [betrokkene 1] gelegenheid zou worden geboden om ‘’met VUT te gaan’’ en evenmin of [betrokkene 1] dan van die gelegenheid gebruik zou hebben gemaakt (rov. 4.17).
5.3.2 Onderdeel 3 is tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft klaarblijkelijk beslissend geacht of, gezien de bijzonderheden van het gegeven geval, een redelijke verwachting bestond dat [betrokkene 1], ware hij in leven gebleven, te zijner tijd waarschijnlijk ‘’met VUT’’ zou zijn gegaan, en dusdoende niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (HR 19 november 1943, NJ 1944, 21). Voor het overige kan het bestreden oordeel, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
5.3.3 In het kader van zijn aan de VUT-kwestie gewijde overweging 4.17 merkt het Hof terloops op:
‘’naar partijen bij de pleidooien bevestigden, gaat het overigens niet om VUT maar om FLO’’.
Tegen de achtergrond van het debat van partijen in eerste aanleg en in hoger beroep moet het ervoor worden gehouden dat deze opmerking op een misverstand berust en het bestreden oordeel niet heeft beïnvloed. Onderdeel 4 dat van een andere lezing uitgaat, mist derhalve feitelijke grondslag en kan deswege niet tot cassatie leiden.
5.4 Onderdeel 5 richt een reeks van klachten tegen rov. 4.20, waar het Hof appelgrief VI van NN verwierp, voor zover deze erover klaagde dat de Rechtbank bij de berekening van het civiel plafond geen rekening had gehouden met hertrouwkansen van de weduwe. De klachten falen. Het Hof heeft niet miskend dat, nu de aansprakelijkheid op grond van art. 1406 (oud) BW eindigt op het tijdstip waarop de weduwe hertrouwt (HR 13 december 1985, NJ 1986, 246 onder 3.4), in een geval als het onderhavige in het kader van de berekening van het civiele plafond de vraag moet worden beantwoord of zodanig hertrouwen, naar een redelijke verwachting, zo waarschijnlijk is te achten dat daarvan voor die berekening valt uit te gaan. Het heeft echter geoordeeld dat deze vraag in het gegeven geval ontkennend moet worden beantwoord, waarbij het terecht een zekere mate van terughoudendheid in acht heeft genomen. Ook overigens heeft het Hof op dit stuk niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en met name niet de ter zake geldende regels ten aanzien van stelplicht en bewijslast miskend. Voor het overige kan 's Hofs oordeel, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde ook tegenover de stellingen van NN geen nadere motivering van die welke het Hof heeft bijgebracht. Daarbij verdient aantekening dat het Hof het door NN gestelde kennelijk onvoldoende heeft geoordeeld om daaruit af te leiden dat hertrouwen van de weduwe met een voldoende mate van zekerheid viel te verwachten.
5.5 Onderdeel 6 keert zich terecht tegen 's Hofs oordeel dat het ABP, anders dan de Rechtbank had overwogen, op de voet van art. 2 VOA mede verhaalsrecht toekomt wegens (redelijke) ‘’kosten van het maken van de plafondberekening’’ (rov. 6): dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting (HR 18 februari 1994, RvdW 1994, 59, onder 4.3).
6.2.1 Middel II bestrijdt 's Hofs rov. 4.18. Daar heeft het Hof vastgesteld dat partijen het erover eens waren dat de schade van de stiefkinderen (zie onder 3, sub (ii)) niet op grond van het voor 1 januari 1992 geldende artikel 1406 BW kan worden verhaald. Het Hof heeft daaraan de slotsom verbonden: (1) dat het ABP geen verhaal kan nemen voor de kosten van dat deel van het uitgekeerde wezenpensioen dat betrekking heeft op de stiefkinderen van [betrokkene 1] en (2) dat bij de berekening van het civiel plafond de kosten van levensonderhoud van deze kinderen buiten beschouwing moeten blijven.
6.2.2 Het middel komt vooreerst terecht op tegen voormelde vaststelling.
De Rechtbank had tot uitgangspunt gekozen dat ‘’de genoemde stiefkinderen van [betrokkene 1], zelf geen vordering op grond van art. 1406 BW hebben’’, maar had geoordeeld dat dit anders dan NN had aangevoerd, niet in de weg stond aan verhaal van het ten behoeve van deze kinderen uitgekeerde. Daartegen keerde zich grief V van NN.
In het kader van haar toelichting op deze grief betoogde NN inderdaad: ‘’stiefkinderen behoren niet tot de in art. 1406 BW opgesomde nagelaten betrekkingen’’. Bij zijn bestrijding van deze grief voerde het ABP evenwel aan: ‘’De stiefkinderen zijn aan te merken als ‘’kinderen’’ in de zin van art. 1406 BW’’.
Uit de wederzijdse pleitnota's in appel blijkt niet dat grief V bij de mondelinge behandeling aan de orde is geweest.
Tegen deze achtergrond is de bestreden vaststelling inderdaad hetzij onbegrijpelijk, hetzij rechtens onjuist. Dit laatste zou het geval zijn indien het Hof met de bestreden zinsnede tot uitdrukking zou hebben willen brengen dat het, nu het ABP tegen voormeld uitgangspunt van de Rechtbank niet uitdrukkelijk een grief had gericht, dit uitgangspunt in hoger beroep als juist had te aanvaarden. Ook al had het ABP uitdrukkelijk incidenteel appel ingesteld en ook al had het in het kader daarvan meerbedoeld uitgangspunt van de Rechtbank niet uitdrukkelijk bestreden, zijn ten aanzien van grief V van NN gevoerde betoog — van welk betoog hiervoor slechts de kernstelling is geciteerd — maakte zowel tegenover NN als tegenover de appelrechter voldoende duidelijk dat het ABP in hoger beroep verdedigde dat, anders dan de Rechtbank had aangenomen, aan tot het gezin van de nedergeslagene behorende en door hem onderhouden stiefkinderen wel degelijk de vordering van art. 1406 (oud) BW toekwam en dat zij verlangde dat het door grief V aan de orde gestelde geschilpunt door de appelrechter op déze basis zou worden beslist. Daarin ligt een (incidentele) grief tegen het uitgangspunt van de Rechtbank voldoende duidelijk besloten.
6.2.3 Ook overigens treft het middel doel. Anders dan het Hof — op het voetspoor van de Rechtbank — heeft geoordeeld brengt de strekking van art. 1406 (oud) BW in verband met de reeds vóór 1 januari 1992 bestaande rechtsopvattingen mee aan te nemen dat ook onder het toen geldende recht stiefkinderen die tot het gezin van de ‘’nedergeslagene’’ behoorden en door hem plachten te worden onderhouden, deel uitmaakten van de ‘’nauwe kring van nabestaanden’’ die — ingevolge genoemde wetsbepaling — gerechtigd was tot schadevergoeding jegens degene die wegens de dood van de ‘’nedergeslagene’’ aansprakelijk is. In dit verband is — tegen de achtergrond van de reeds in 1953 door de Tweede Kamer aanvaarde conclusie dat evenbedoelde ‘’kring van nabestaanden’’ ware uit te breiden ‘’tot allen, die tegen de overledene een recht op levensonderhoud hadden’’ (Parl. Gesch. Alg. Deel, blz. 110; idem, Boek 6, blz. 390–392) — van doorslaggevend gewicht dat sedert 1 januari 1970 geldt dat stiefouders gedurende hun huwelijk jegens minderjarige, tot hun gezin behorende stiefkinderen (wettige of natuurlijke kinderen van hun echtgenoot) onderhoudsplichtig zijn (artt. 1:392 en 395 BW). Sedertdien bestaat geen rechtvaardiging voor het in het kader van art. 1406 maken van onderscheid tussen eigen kinderen van de ‘’nedergeslagene’’ en diens stiefkinderen: dat de onderhoudslast van de kinderen op de aansprakelijke persoon wordt gelegd, is in beide gevallen tegenover alle betrokkenen gelijkelijk gewettigd (vgl. HR 28 februari 1986, NJ 1987, 100).
7.2 Het Hof heeft het bestreden vonnis van de Rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de vordering van het ABP, slechts op één punt vernietigd, nl. voor wat betreft het door het ABP gevorderde bedrag van de kosten van het schaderapport. In zoverre heeft het Hof het incidenteel appel van het ABP gegrond bevonden, hetgeen heeft geleid tot een kostenveroordeling van NN voor wat betreft het incidenteel appel.
Het hiervoor onder 5.5 overwogene leidt tot de slotsom dat het Hof de op dit punt door het ABP in het incidenteel appel voorgedragen grief had behoren te verwerpen en het vonnis van de Rechtbank ook op dit punt had dienen te bekrachtigen. De Hoge Raad zal dit alsnog doen en tevens op het stuk van het incidenteel appel de kostenveroordeling aanpassen.
7.3 Dat het Hof ondanks het gegrond bevinden van onderdelen van de grieven van NN het vonnis van de Rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de vordering van het ABP, heeft bekrachtigd, heeft het in zijn rov. 7.5 daarmede gemotiveerd dat die gegrondbevinding, gezien het dictum van dit vonnis, slechts behoefde te resulteren in verbetering en aanvulling van gronden: de Rechtbank zal, aldus het Hof, deze vordering verder dienen te behandelen met inachtneming van de uitspraak van het Hof.
Voor de wijze van afdoen door de Hoge Raad gelden overeenkomstige overwegingen. Voor zover 's Hofs arrest in cassatie niet, dan wel tevergeefs is bestreden kan de evenvermelde aanwijzing van het Hof in stand blijven en voor zover de tegen zijn arrest aangevoerde klachten gegrond zijn bevonden dient de Rechtbank zich bij de verdere behandeling van de door het ABP ingestelde vordering te gedragen naar het onderhavige arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad zal dienovereenkomstig beslissen. Hij vindt geen aanleiding voor wat betreft de kosten met betrekking tot het principaal appel anders te oordelen dan het Hof.
De Hoge Raad:
(A) in het principaal cassatieberoep:
(1°) vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 1992, behoudens voor zover:
(ii) daarbij de kosten in het principaal appel zijn gecompenseerd;
(iii) het arrest betrekking heeft op de door de Gemeente tegen NN ingestelde vordering;
(2°) verklaart NN niet ontvankelijk in haar beroep voor zover dit is gericht tegen het sub (1°) onder (iii) bedoeld gedeelte van het bestreden arrest;
(B) in het incidenteel cassatieberoep:
(1°) vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 1992, zulks met dezelfde voorbehouden als hiervoor onder A vermeld;
(2°) verklaart de Gemeente niet ontvankelijk in het door haar ingestelde incidenteel cassatieberoep.
(C) in het principaal en in het incidenteel cassatieberoep:
(1°) bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 17 april 1991 voor zover betrekking hebbend op de door het ABP tegen NN ingestelde vordering en verwijst het geding in zoverre naar die Rechtbank ten einde de behandeling daarvan voort te zetten met inachtneming van voormeld arrest van het Gerechtshof voor zover dat in cassatie niet is bestreden dan wel de daartegen gerichte cassatieklachten ongegrond zijn bevonden, en van dit arrest van de Hoge Raad voor zover daarbij de tegen 's Hofs arrest gerichte klachten gegrond zijn bevonden;
(2°) veroordeelt het ABP in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van NN begroot op ƒ 1.537,50;
(3°) compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Neleman, Heemskerk en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 29 april 1994.