ECLI:NL:HR:1989:AC2498
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
DE ONTVANGER DER DIRECTE BELASTINGEN TE TILBURG,VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,advocaat: Mr. J.C. van Oven.
Verweerder in cassatie, nader te noemen de Ontvanger, heeft bij dagvaarding op verkorte termijn van 31 januari 1983 verweerders in cassatie, nader te noemen Gerritse c.s ., gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd
primair: verklaring voor recht dat het op 12 maart 1982 gelegde beslag op de goederen op de bodem van [A] B.V. door de handelingen van Gerritse c.s . niet is vervallen en dat hij gerechtigd is over te gaan tot openbare verkoop met veroordeling van Gerritse c.s. om aan die verkoop mee te werken; alsmede Gerritse c.s. te veroordelen om de schade te vergoeden die de Ontvanger heeft geleden doordat Gerritse c.s. hebben geweigerd mee te werken aan de veiling op 17 december 1982 en te bepalen dat die schade zal worden opgemaakt bij staat op de voet van art. 612 e.v. Rv.
__subsidiair:__Gerritse c.s. te veroordelen om aan de Ontvanger te betalen een bedrag van f2.684.354,-- zijnde de door de Ontvanger als gevolg van het onrechtmatig handelen zijdens Gerritse c.s. geleden schade.
Nadat Gerritse c.s. tegen die vorderingen verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 6 december 1983 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarna Gerritse c.s. incidenteel hoger beroep hebben ingesteld.Na een tussenarrest van 1 juli 1986, waarbij een comparitie van partijen was bevolen, heeft het Hof bij eindarrest van 27 januari 1987 ten principale het vonnis van de Rechtbank vernietigd en het door de Ontvanger primair gevorderde, met uitzondering van de schadevergoeding toegewezen. In het incidenteel appèl heeft het Hof het beroep verworpen.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
Tegen de arresten van het Hof hebben Gerritse c.s. beroep in cassatie ingesteld, waarna de Ontvanger incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot afwijzing van de vorderingen van de Ontvanger.
(1°) na het uitspreken van het faillissement legt de Ontvanger onder de belastingschuldige bodembeslag, op goederen die de belastingschuldige tot zekerheid voor hem verstrekt bedrijfscrediet aan een derde fiduciair in eigendom had overgedragen;
(2°) vervolgens voldoet de curator, met behulp van een hem tijdelijk verleend boedelcrediet, de vorderingen van de zekerheidseigenaar, verkoopt de bodemgoederen en besteedt de opbrengst daarvan tot het aflossen van het tijdelijk boedelcrediet.
3.2 Opmerking verdient vooreerst dat tijdens het faillissement van de belastingschuldige rechtsgeldig bodembeslag onder hem kan worden gelegd op aan derden in eigendom toebehorende goederen: hier geldt dezelfde reden die verklaart waarom een vóór het faillissement op dergelijke goederen door de Ontvanger onder de belastingschuldige gelegd bodembeslag door diens faillissement niet vervalt, te weten dat dergelijke, niet tot het vermogen van de schuldenaar behorende goederen buiten het faillissement blijven (HR 28 januari 1932, NJ 1932, blz. 338 en HR 20 december 1957, NJ 1958, 81). Dat als gevolg van het faillissement het aan de Ontvanger ingevolge art. 14 Invorderingswet toekomende recht van parate executie op het vermogen van de belastingschuldige niet meer kan worden uitgeoefend, doet hieraan niet af.
3.3 Aantekening verdient verder dat de regel van art. 58, tweede lid, F. mede van toepassing is op het bevrijden van door de schuldenaar in eigendom tot zekerheid overgedragen goederen, zodat de curator bevoegd is de vorderingen van de zekerheidseigenaar te voldoen.
3.4 Naar de Hoge Raad onder meer in zijn arrest van 3 oktober 1980, NJ 1981, 60 heeft overwogen, heeft zulk een voldoening in de regel ten gevolge dat (1°) het recht van de fiduciaire eigenaar vervalt, (2°) de tot zekerheid overgedragen goederen wederom eigendom van de schuldenaar worden en (3°) het bodembeslag alsnog ingevolge art. 33 lid 2 F. vervalt, zodat de goederen alsnog door de curator kunnen worden geëxecuteerd en de fiscus moet bijdragen in de algemene faillissementskosten (vgl. ook HR 10 april 1987, NJ 1987, 829 en HR 28 oktober 1988, RvdW 1988, 179). Aan deze rechtspraak ligt ten grondslag dat het de fiscus in art. 16 lid 3 Invorderingswet toegekende bodemrecht niet ertoe strekt hem, in geval van faillissement van de belastingschuldige, de positie te verschaffen van een schuldeiser die, voor zover het de in dat artikel bedoelde goederen betreft, buiten het faillissement staat in dier voege dat hij het recht heeft om steeds zelf die goederen te gelde te maken en aldus buiten de omslag van de algemene faillissementskosten te blijven.
3.5 Voormelde rechtspraak (waaraan in dit verband toe te voegen; HR 9 januari 1981, NJ 1981, 656 en HR 13 januari 1989, RvdW 1989, 28) gaat ook ervan uit dat het bodemrecht wèl ertoe strekt, kort gezegd, te waarborgen dat de fiscus zich op de in beslag genomen goederen overeenkomstig zijn rang kan verhalen alsof zij aan de belastingschuldige toebehoorden. Indien de fiscus in de uitoefening van dit verhaalsrecht wordt benadeeld door handelingen van de (zekerheids)eigenaar van die goederen, kan de Ontvanger - aangezien ook voor het bestaande recht moet worden aangenomen dat voor de toepassing van art. 1377 BW onder schuldenaar mede is begrepen hij op wiens goed voor de schuld van een ander verhaal kan worden genomen (Art. 3.2.11c NBW) - tegen die handelingen van de (zekerheids)eigenaar op de voet van art. 1377 BW opkomen. Dat geldt ook voor het geval het gaat om handelingen verricht met of jegens de curator in het faillissement van de belastingschuldige (zie voormeld arrest van 28 oktober 1988, RvdW 1988, 179).
3.6 In de gevallen waarop de in 3.4 genoemde rechtspraak betrekking heeft, werd de fiscus doordat de bodemgoederen wederom eigendom werden van de belastingschuldige en het bodembeslag verviel in zijn verhaalsrecht op die goederen niet benadeeld: hij deelde immers, overeenkomstig zijn rang, mee in de opbrengst van die goederen. Bij een gang van zaken als hiervoor onder 3.1 geschetst kan dat anders zijn (bijvb. wanneer - zoals hier het geval is - de curator de opbrengst van de bodemgoederen geheel of grotendeels bezigt tot aflossing van het tijdelijk boedelcrediet). Voor dat geval voert het voorgaande tot de slotsom dat indien en voor zover zulk een gang van zaken inderdaad ertoe leidt dat de fiscus wordt benadeeld in het hem door art. 16 lid 3 Invorderingswet gewaarborgde verhaalsrecht op de door de belastingschuldige tot zekerheid overgedragen goederen, de Ontvanger, indien aan de overige vereisten voor toepassing van art. 1377 BW is voldaan, op de voet van die bepaling de nietigheid van de desbetreffende rechtshandeling(en) kan inroepen dan wel, aangenomen dat mede aan de vereisten voor toepassing van art. 1401 BW is voldaan, desverkiezend uit hoofde van deze bepaling wegens die benadeling schadevergoeding kan vorderen.
4.2 Middel I strekt ten betoge dat onjuist is 's Hofs in rov. 8.2.8 neergelegde oordeel dat de Ontvanger ook na het uitspreken van het faillissement van de belastingschuldige onder deze nog bodembeslag mag leggen. Het middel faalt, omdat dit oordeel, zoals blijkt uit het hiervoor onder 3.2 overwogene, juist is. Middel II berust op dezelfde grondslag als middel I en moet het lot daarvan delen. Datzelfde geldt voor onderdeel alc van middel III.
4.3 De verschillende onderdelen van middel III keren zich achtereenvolgens tegen de vier gronden die, in de visie van het Hof (zie zijn rov. 8.3.6), elk voor zich voldoende zijn voor zijn oordeel dat in de omstandigheden van dit geval tegenover de Ontvanger geen beroep kan worden gedaan op de algehele voldoening van de vorderingen van de zekerheidseigenaren door de curator en het daarmede beoogde verval van het bodembeslag.
Deze vier gronden zijn, kort gezegd:
4.4 Bij de behandeling van middel III moet uitgangspunt zijn dat uit hetgeen het Hof overweegt na het vijfde gedachtenstreepje van rov. 8.3.4 (("(...) is door de curator, de aspirant-koper (...) gezamenlijk de (...) beschreven constructie gekozen")) moet worden afgeleid dat het blijkbaar aan de vaststaande feiten de gevolgtrekking heeft verbonden dat de algehele voldoening van de vorderingen van de zekerheidseigenaren is geschied overeenkomstig en ingevolge een tussen alle betrokkenen, de curator, [H] , en [B] tot stand gekomen overeenkomst. Het is deze overeenkomst welke het Hof op het oog heeft als het later, in rov. 8.3.8, spreekt van "de overeenkomst tot verkoop van de bedrijfsactiva".Hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de strekking van deze overeenkomst en omtrent de inhoud van de rechtshandelingen die ingevolge deze overeenkomst hebben plaatsgevonden tussen telkens verschillende partijen bij die overeenkomst, laat geen andere conclusie toe dan dat de partijen bij deze overeenkomst zich daarmede noch uitsluitend, noch zelfs in de eerste plaats ten doel hadden gesteld het gelegde bodembeslag te frustreren (vgl. HR 12 april 1985, NJ 1986, 808). Daarom kan niet worden gezegd dat deze overeenkomst deswege een ongeoorloofde oorzaak heeft, zodat in het midden kan blijven of, zou dan wel het geval zijn, daaruit zonder meer zou voortvloeien dat zulks de voldoening van de vorderingen van de zekerheidseigenaren door de curator "vitieert". Grond (C) kan 's Hofs beslissing dus niet dragen.'s Hofs voormelde vaststellingen wettigen evenmin zijn oordeel dat deze voldoening slechts in schijn heeft plaatsgevonden: in die vaststellingen ligt in tegendeel besloten dat sprake is van een voldoening die feitelijk heeft plaatsgevonden en door alle betrokkenen werkelijk was gewild, immers deel uitmaakte van een tussen hen overeengekomen serie transacties die, voor zover thans van belang, ertoe strekte de zekerheidseigenaren in plaats van de gefailleerde vennootschappen een nieuwe debiteur te verschaffen. Grond (A) kan 's Hofs beslissing dus ook niet dragen.
Dat laatste geldt ook voor grond (D): deze miskent dat, nu noch uit de bestreden uitspraak noch uit de stukken van het geding blijkt dat bij het totstandkomen van de zekerheidseigendom is overeengekomen dat algehele voldoening de zekerheidseigenaar verplicht tot teruglevering, voor het wederom eigendom worden van de betrokken goederen van de belastingschuldige en het daaraan verbonden verval van het bodembeslag enige nadere "standpuntbepaling" van de zekerheidseigenaren niet was vereist.
Tenslotte kan ook grond (B) 's Hofs beslissing niet dragen: het enkele feit dat de opbrengst van de verkoop door de curator van de bodemgoederen niet of niet geheel "in de boedel terecht is gekomen", wettigt niet aan te nemen dat de Ontvanger zich achteraf zowel tegenover de (voormalige) zekerheidseigenaren als tegenover de koper van de goederen op het standpunt mag stellen dat het bodembeslag niet is vervallen en dat hij de goederen alsnog mag executeren.
4.5 Voor zover de vier door het Hof voor zijn beslissing aangevoerde gronden in de verschillende onderdelen van middel III als ontoereikend zijn aangevallen, treft dit middel derhalve doel. Voor het overige behoeven die onderdelen geen behandeling.
De Hoge Raad:
in het principaal en in het incidenteel cassatieberoep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 januari 1987 en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Hermans, Bloembergen, Haak en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op 12 mei 1989.