Essentie

Een lagere regeling (APV) vervalt niet door een hogere regeling (Wegenverkeersreglement) als de motieven verschillen. De APV-bepaling dient de openbare orde (tegengaan van baldadigheid), terwijl de hogere regeling de verkeersveiligheid beoogt. Ze regelen dus niet hetzelfde 'onderwerp'.

Samenvatting feiten

Aan een persoon werd ten laste gelegd dat hij 's avonds laat zonder noodzaak was blijven staan op een brug over een kanaal in de gemeente Emmen. Dit was verboden op grond van artikel 14 van de Algemene Politieverordening (APV) van die gemeente. De kantonrechter ontsloeg de verdachte van rechtsvervolging omdat hij meende dat deze APV-bepaling was vervallen door de inwerkingtreding van een hogere regeling, het Wegenverkeersreglement.

Cassatieberoep door

De Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Kantongerechten in het Arrondissement Assen heeft cassatieberoep ingesteld.

Rechtsvraag

De centrale vraag is of artikel 14 van de Algemene Politieverordening (APV) voor de gemeente Emmen, dat het zonder noodzaak stilstaan op een brug verbiedt, van rechtswege is komen te vervallen door de invoering van artikel 40 lid 4 van het Wegenverkeersreglement. Dit hangt af van de vraag of beide regelingen voorzien in hetzelfde "onderwerp" in de zin van artikel 194 (oud) van de Gemeentewet, waardoor de lagere gemeentelijke verordening haar rechtskracht zou verliezen.

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat de bepaling uit de APV en de bepaling uit het Wegenverkeersreglement niet hetzelfde onderwerp regelen. De APV-bepaling heeft een ander doel (het bewaken van de openbare orde) dan de bepaling uit het Wegenverkeersreglement (het waarborgen van de verkeersveiligheid). Daarom is de APV-bepaling niet van rechtswege vervallen. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de verdachte alsnog voor de overtreding van de APV.

Rechtsregel

Om te bepalen of een lagere regeling van rechtswege vervalt omdat een hogere regeling in hetzelfde 'onderwerp' voorziet, moet niet alleen naar de gedraging worden gekeken, maar vooral naar het doel (motief) van de regelingen. Als de lagere regeling een ander belang beschermt (zoals openbare orde) dan de hogere regeling (zoals verkeersveiligheid), is er geen sprake van hetzelfde onderwerp en kunnen beide regelingen naast elkaar bestaan. De lagere regeling behoudt dan haar geldigheid.

Belangrijke rechtsoverwegingen

dat de bepaling van artikel 14 der Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen, verbiedende het zonder noodzaak blijven staan op over vaarwaters gelegen bruggen, batten of vonders of daartoe behorende werken of wel daarop te zitten of daartegen aan te leunen, ook blijkens de plaatsing van dit voorschrift in Hoofdstuk V dier Verordening, als opschrift voerende: "Openbare orde, veiligheid en zedelijkheid", kennelijk strekt ter voorkoming van het doelloos verblijven op of in de onmiddellijke nabijheid der evenbedoelde bruggen en andere inrichtingen en ter kering van de uit dat verblijven voortvloeiende gevaren van baldadigheid;

dat daartegenover artikel 40 lid 4 van het Wegenverkeersreglement, aan voetgangers verbiedende het blijven staan op of nabij kruisingen en splitsingen van wegen en op bruggen, indien daardoor het verkeer wordt belemmerd of in gevaar gebracht, slechts beoogt het tegengaan van gedragingen van voetgangers, waardoor de verkeersbelangen kunnen worden geschaad;

Deze overwegingen zijn cruciaal omdat de Hoge Raad hier de zogenoemde 'motief-leer' toepast. De Hoge Raad kijkt niet alleen naar de handeling die wordt verboden (stilstaan op een brug), maar naar het achterliggende doel van de verbodsbepalingen. De APV richt zich op de openbare orde (het voorkomen van 'lanterfanten' en baldadigheid). Het Wegenverkeersreglement richt zich op de verkeersveiligheid. Omdat de motieven verschillen, regelen ze niet hetzelfde onderwerp en kan de gemeentelijke verordening naast de landelijke wetgeving blijven bestaan. Dit is een fundamenteel principe in de verhouding tussen wetgeving van de centrale overheid en decentrale overheden.

Arrest inhoud

De Hoge Raad der Nederlanden,

Op het beroep van den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Kantongerechten in het Arrondissement Assen, requirant van cassatie tegen een vonnis van den Kantonrechter te Emmen van den 6den September 1951, waarbij [gerequireerde], geboren te [geboorteplaats], [geboortedatum] 1934, van beroep veenarbeider, wonende te [woonplaats], bij verstek, is ontslagen van alle rechtsvervolging;

Gehoord het verslag van den Raadsheer Westerouen van Meeteren;

Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den gerequireerde uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;

Gelet op de middelen van cassatie, door den requirant voorgesteld bij schriftuur en luidende:

"I. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 350, 351 en 352 van het Wetboek van Strafvordering, 194 der Gemeentewet, 14 en 134 der Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen (nader te noemen APV.) en de artikelen 40, lid 4 en 124 van het Wegenverkeersreglement, doordat het Kantongerecht verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, overwegende dat in het onderwerp, waarin voorzien werd bij de artikelen 14 j° 134 van de genoemde APV., nadien is voorzien door artikel 40, lid 4 j°. 124 van het Wegenverkeersreglement en derhalve op grond van artikel 194 der Gemeentewet artikel 14 dezer APV. van rechtswege heeft opgehouden te gelden; zulks ten onrechte, omdat artikel 14 APV. niet voorkomt in Hoofdstuk VI dier Verordening, voerende als titel: "Het rijden en varen" en bevattende de regelen ter beveiliging van het verkeer te land en te water, doch is opgenomen in Hoofdstuk V dier APV., dat tot titel heeft: "Openbare orde, veiligheid en zedelijkheid" en derhalve kennelijk betreft de handhaving der openbare orde, immers strekt tot het tegengaan van het lanterfanten en werkeloos rondhangen op bruggen, en wel óók op die bruggen, welke niet voor het openbaar verkeer openstaan, doch op alle bruggen welke zijn gelegen over voor het publiek verkeer bestemde vaarten en kanalen (art. 2, sub b APV.). Artikel 14 APV. en 40, lid 4 van het Wegenverkeersreglement hebben dus niet eenzelfde norm, noch hebben zij eenzelfde sociaal belang op het oog, buiten hetwelk geen ander belang meer mogelijk is.

II. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 350, 351 en 352 van het Wetboek van Strafvordering, 6 der Wegenverkeerswet, 40 lid 4 van het Wegenverkeersreglement en 14 der Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen (nader te noemen APV.), doordat het Kantongerecht verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging uit overweging dat in het onderwerp, waarin voorzien werd bij de artikelen 14 j° 134 van genoemde APV. nadien is voorzien door de artikelen 40 lid 4 j° 124 van het Wegenverkeersreglement en derhalve op grond van artikel 194 der Gemeentewet artikel 14 dezer APV. van rechtswege heeft opgehouden te gelden; zulks ten onrechte, omdat, ook al zou artikel 14 APV. mede betrekking hebben op de beveiliging van het verkeer, dit artikel in dat geval op grond van de artikelen 38 en 44 der Wegenverkeersregeling (d.d. 16 September 1941) buiten werking zou zijn getreden gedurende de gelding van die Wegenverkeersregeling, doch, — als zijnde overigens niet vervallen of ingetrokken — tegelijk met het tijdstip van in werking treding van de Wegenverkeerswet en het Wegenverkeersreglement uit zijn verstening zou zijn herleefd. Artikel 14 zou dan dus kunnen worden beschouwd als een door de gemeenteraad gestelde regel nopens het verkeer op de wegen, voor zoveel betreft een punt, waaromtrent in de Wegenverkeerswet, het Wegenverkeersreglement of in een provinciale verordening als bedoeld in artikel 5 der Wegenverkeerswet niet — en zeker niet nadien — is voorzien. Immers naast artikel 40 lid 4 Wegenverkeersreglement, dat voetgangers onder meer verbiedt te blijven staan op bruggen, indien daardoor het verkeer wordt belemmerd of in gevaar gebracht (krenkingsdelict), verbiedt artikel 14 APV. het blijven staan op bruggen zonder noodzaak, dus zonder dat er van verkeer sprake behoeft te zijn (ingevaarbrengingsdelict)";

Gehoord den Advocaat-Generaal Langemeijer namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, daartoe strekkende dat de Hoge Raad het vonnis waarvan beroep vernietige en rechtdoende ten principale het bewezenverklaarde en den gerequireerde deswege strafbaar verklare, het feit qualificere als "te Emmen zonder noodzaak blijven staan op een over een vaarwater gelegen brug" en den gerequireerde deswege veroordele tot betaling van een geldboete van een gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor den tijd van een dag;

Overwegende dat bij het bestreden vonnis ten laste van gerequireerde is bewezen verklaard: "dat hij op 2 Juni 1951 te 23.25 uur te Nieuw-Weerdinge gemeente Emmen zonder noodzaak is blijven staan op de brug gelegen over het vaarwater het Weerdingerkanaal";

dat de Kantonrechter den gerequireerde te dier zake heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, zulks op grond der navolgende overwegingen:

"dat in het onderwerp, waarin voorzien werd bij voormelde bepalingen van de Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen, nadien is voorzien door artikel 40 lid 4 juncto artikel 124 van het Wegenverkeersreglement van 28 Augustus 1950, hetwelk beoogt de verkeersveiligheid te bevorderen, terwijl artikel 14 Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen voorkomt in een Hoofdstuk, dat mede als titel voert: "Openbare veiligheid" en, vóór de inwerkingtreding van het voormeld Wegenverkeersreglement, in hetzelfde onderwerp voorzag als thans dit Wegenverkeersreglement;

dat voormelde bepaling van de voormelde plaatselijke verordening deswege van rechtswege heeft opgehouden te gelden;

dat verdachte derhalve niet strafbaar is ter zake van het bewezen verklaarde;"

Overwegende ten aanzien van het eerste middel:

dat de bepaling van artikel 14 der Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen, verbiedende het zonder noodzaak blijven staan op over vaarwaters gelegen bruggen, batten of vonders of daartoe behorende werken of wel daarop te zitten of daartegen aan te leunen, ook blijkens de plaatsing van dit voorschrift in Hoofdstuk V dier Verordening, als opschrift voerende: "Openbare orde, veiligheid en zedelijkheid", kennelijk strekt ter voorkoming van het doelloos verblijven op of in de onmiddellijke nabijheid der evenbedoelde bruggen en andere inrichtingen en ter kering van de uit dat verblijven voortvloeiende gevaren van baldadigheid;

dat daartegenover artikel 40 lid 4 van het Wegenverkeersreglement, aan voetgangers verbiedende het blijven staan op of nabij kruisingen en splitsingen van wegen en op bruggen, indien daardoor het verkeer wordt belemmerd of in gevaar gebracht, slechts beoogt het tegengaan van gedragingen van voetgangers, waardoor de verkeersbelangen kunnen worden geschaad;

dat mitsdien geen grond bestaat voor de opvatting als zou door het laatstgenoemd artikel zijn voorzien in een onderwerp, geregeld door het evenbedoeld voorschrift der Algemene Politieverordening voor de gemeente Emmen, met gevolg dat dit voorschrift bij de inwerkingtreding van het Wegenverkeersreglement van rechtswege zou hebben opgehouden te gelden;

dat het middel derhalve gegrond is, zodat het bestreden vonnis niet kan worden gehandhaafd en het tweede middel geen onderzoek behoeft;

Vernietigt het bestreden vonnis doch alleen voor zover gerequireerde — waarvoor te lezen: het bewezenverklaarde feit — niet strafbaar is verklaard en voorzover gerequireerde van alle rechtsvervolging is ontslagen;

Rechtdoende krachtens artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:

Qualificeert het bewezene als "het zonder noodzaak blijven staan op over vaarwaters gelegen bruggen", strafbaar krachtens de artikelen 14 juncto 134 der Algemene Politieverordening voor de Gemeente Emmen;

Veroordeelt den gerequireerde tot een geldboete van één gulden, bij niet-betaling en gebreke van verhaal te vervangen door plaatsing in een tuchtschool voor den tijd van één week zijnde deze straf in overeenstemming met den ernst der gepleegde overtreding en de omstandigheden waaronder zij werden begaan.

Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Fick, Vice-President, Feber, van Berckel, Westerouen van Meeteren en Haga, Raden, in bijzijn van den Griffier van Oordt, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Vierden Maart 1900 Twee en Vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal Langemeijer, met uitzondering echter van den Raadsheer van Berckel, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen.