Essentie

De Hoge Raad introduceert de ongeschreven strafuitsluitingsgrond 'afwezigheid van alle schuld' (AVAS). Zelfs als schuld geen bestanddeel is van een delictsomschrijving, kan iemand niet worden gestraft bij volledige afwezigheid van verwijtbaarheid. Hierdoor kan een feitelijk uitvoerder straffeloos zijn en de opdrachtgever als middellijk dader ('doen pleger') worden veroordeeld.

Samenvatting feiten

Een veehouder (de verdachte) geeft zijn knecht de opdracht om melk af te leveren onder de benaming 'volle melk'. De veehouder heeft deze melk echter zelf aangelengd met water. De knecht, die de melk daadwerkelijk aflevert, is volledig onwetend van het feit dat de melk is aangelengd en handelt dus te goeder trouw. De veehouder wordt vervolgd als degene die dit feit heeft 'doen plegen'.

Cassatieberoep door

Het cassatieberoep is ingesteld door de 47-jarige veehouder die in hoger beroep was veroordeeld.

Rechtsvraag

De centrale rechtsvraag is of een persoon kan worden veroordeeld voor 'doen plegen' (art. 47 Sr) als de feitelijke uitvoerder (de knecht) handelt zonder enige schuld. Dit is met name relevant omdat de overtreden verordening het afleveren van aangelengde melk strafbaar stelt zonder expliciet 'schuld' als vereiste te noemen. De verdediging stelde dat de knecht hierdoor formeel strafbaar was, waardoor 'doen plegen' niet mogelijk zou zijn omdat de uitvoerder dan geen straffeloos instrument is.

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de knecht zonder enige schuld handelde en slechts een 'willoos werktuig' was. Omdat de knecht door de afwezigheid van alle schuld niet strafbaar is, kon de veehouder terecht als middellijk dader worden aangemerkt die het feit heeft 'doen plegen' in de zin van artikel 47, lid 1, sub 1 Sr. Het cassatieberoep wordt op dit punt verworpen.

Rechtsregel

Uit dit arrest volgt de rechtsregel dat het beginsel 'geen straf zonder schuld' een fundamenteel onderdeel is van het Nederlandse strafrecht. Zelfs wanneer een delictsomschrijving geen schuld als bestanddeel bevat (met name bij overtredingen), is een persoon niet strafbaar als hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Deze ongeschreven strafuitsluitingsgrond staat bekend als 'afwezigheid van alle schuld' (AVAS).

Belangrijke rechtsoverwegingen

dat toch niets, bepaaldelijk niet de geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, er toe dwingt om aan te nemen, dat bij het niet-vermelden van schuld als element in de omschrijving van een strafbaar feit, in het bijzonder van een overtreding, onze wetgever het stelsel huldigt, dat bij gebleken afwezigheid van alle schuld niettemin strafbaarheid zou moeten worden aangenomen, tenzij er een grond tot uitsluiting daarvan in de wet mocht zijn aangewezen;

dat om deze tegen het rechtsgevoel en het — ook in ons strafrecht gehuldigde — beginsel „geen straf zonder schuld’’ indruischende leer te aanvaarden, de noodzakelijkheid daarvan uitdrukkelijk uit de omschrijving van het strafbare feit zou moeten volgen, hetgeen ten dezen niet het geval is;

Deze overwegingen zijn cruciaal omdat de Hoge Raad hier een fundamenteel, ongeschreven beginsel van het strafrecht erkent: 'geen straf zonder schuld'. Studenten moeten begrijpen dat de Hoge Raad hiermee de buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond 'afwezigheid van alle schuld' (AVAS) introduceert. Dit betekent dat zelfs bij delicten waar schuld geen expliciet bestanddeel is (zogenaamde 'materiële feiten'), iemand toch straffeloos is als hem geen enkel verwijt treft. Dit arrest legt de basis voor het materiële schuldbegrip in het Nederlandse strafrecht.

Arrest inhoud

De Hooge Raad der Nederlanden,

Op het beroep van [requirant], oud 47 jaren, veehouder, geboren te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van den negenden November 1915, waarbij in hooger beroep, na vernietiging van een vonnis van het Kantongerecht te Amsterdam van 31 Mei 1915, de requirant als schuldig aan „te Amsterdam melk doen afleveren onder de benaming „volle melk’’ indien daaraan iets is toegevoegd’’, met toepassing van de artikelen 303a (3°) en 344 der Algemeene Politie Verordening van Amsterdam, 23 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot eene geldboete van vijf en twintig gulden en vervangende hechtenis van vijf dagen;

Gehoord het verslag van den Raadsheer Hesse;

Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;

Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij memorie, luidende:

Schending van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, in verband met de artikelen 211, 221, 223 en 257 van het Wetboek van Strafvordering, doordat ten onrechte is beslist dat beklaagde het hem ten laste gelegde feit heeft doen plegen in den zin van artikel 47, 1° van het Wetboek van Strafrecht, zonder dat is onderzocht of de feitelijke dader voor dit feit niet strafrechtelijk aansprakelijk is;

Gehoord den Advocaat-Generaal Besier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden vonnis, doch alleen voorzoover daarbij het bewezen verklaarde werd gequalificeerd en de requirant ter dier zake werd veroordeeld, en dat de Hooge Raad op nieuw recht doende hem van alle rechtsvervolging ontslaat;

Overwegende dat bij het bestreden vonnis in overeenstemming met de telastelegging, met qualificatie en strafoplegging als is gemeld, bewezen is verklaard met requirants schuld daaraan, dat te Amsterdam op 20 Maart 1915 des voormiddags omstreeks 5½ uur de bij hem in dienstbetrekking zijnde [betrokkene 1] op zijn last aan perceel 239 aan de [a-straat] onder de benaming „volle melk’’ heeft afgeleverd melk, waaraan water was toegevoegd en van welker samenstelling [betrokkene 1] voornoemd niet op de hoogte was;

Overwegende dat de Rechtbank hierbij overweegt: „dat getuige [betrokkene 1] als ondergeschikte van beklaagde niet geacht kan worden gerechtigd te zijn geweest te onderzoeken of aan de melk, die beklaagde hem opdroeg af te leveren, iets was toegevoegd en mitsdien beklaagde het feit heeft doen plegen in den zin van artikel 47, 1° van het Wetboek van Strafrecht’’;

Overwegende dat tot toelichting van het voorgestelde middel van cassatie is aangevoerd, dat het niets afdoet of de feitelijke dader, getuige [betrokkene 1], als ondergeschikte van „requestrant’’ niet geacht kan worden gerechtigd te zijn geweest te onderzoeken of aan de melk, die „requestrant’’ hem opdroeg af te leveren, iets was toegevoegd, en dit te meer niet, daar de artikelen 303a en 344 der Algemeene Politie-Verordening van Amsterdam strafbaar stellen het afleveren van melk, indien daaraan iets is toegevoegd, zonder dat daarvoor eenige schuld wordt vereischt;

Overwegende hieromtrent:

dat de Algemeene Politie-Verordening van Amsterdam, voorzoover hier van belang, luidt:

artikel 303. Het is verboden melk anders te verkoopen, af te leveren of ter aflevering voorhanden te hebben dan onder een der volgende benamingen:

a melk of volle melk, enz.

Het is verboden melk te verkoopen, af te leveren of ter aflevering voorhanden te hebben:

1° enz.

3° indien daaraan iets is toegevoegd of onttrokken;

terwijl volgens artikel 344 overtreding van deze bepaling wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden;

Overwegende dat het middel, voorzoover daarbij wordt beweerd, dat niet is onderzocht of de feitelijke dader strafrechtelijk niet aansprakelijk is in dien zin, dat hij slechts als een werktuig was in de hand van den beklaagde, den eigenlijken dader, feitelijken grondslag mist, wijl blijkens vorenaangehaalde overweging van het vonnis te dien aanzien zeer zeker een onderzoek heeft plaats gehad en door de bewezenverklaring van het ten laste gelegde tevens een beslissing is gevallen;

Overwegende echter dat volgens de bovengemelde toelichting van het middel kennelijk bedoeld is te betoogen, dat de feitelijke dader ook al wordt bij hem niet de minste schuld gevonden, reeds onder de bepaling van gemeld artikel 303 valt, zoodat hier van doen plegen geen sprake kan zijn, wijl dit immers alleen kan worden aangenomen, als hij, die handelde, niet strafbaar is;

Overwegende hieromtrent:

dat in de omschrijving van het volgens voormelde artikelen strafbare feit wel niet uitdrukkelijk is vermeld, dat bij hem, die dit feit pleegt, althans eenige schuld aanwezig moet zijn, doch hieruit geenszins mag worden afgeleid, dat bij geheel gemis van schuld de bepaling nochthans van toepassing is;

dat toch niets, bepaaldelijk niet de geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, er toe dwingt om aan te nemen, dat bij het niet-vermelden van schuld als element in de omschrijving van een strafbaar feit, in het bijzonder van een overtreding, onze wetgever het stelsel huldigt, dat bij gebleken afwezigheid van alle schuld niettemin strafbaarheid zou moeten worden aangenomen, tenzij er een grond tot uitsluiting daarvan in de wet mocht zijn aangewezen;

dat om deze tegen het rechtsgevoel en het — ook in ons strafrecht gehuldigde — beginsel „geen straf zonder schuld’’ indruischende leer te aanvaarden, de noodzakelijkheid daarvan uitdrukkelijk uit de omschrijving van het strafbare feit zou moeten volgen, hetgeen ten dezen niet het geval is;

dat mitsdien de Rechtbank na in de voormelde overweging van haar vonnis blijkbaar feitelijk te hebben uitgemaakt, dat getuige [betrokkene 1] zonder eenige schuld heeft gehandeld, terecht heeft beslist, dat hij alleen in dezen willoos werktuig was en de beklaagde alzoo het ten laste gelegde in den zin van artikel 47, 1° van het Wetboek van Strafrecht heeft doen plegen, zoodat het middel niet tot cassatie kan leiden;

Overwegende ambtshalve:

dat de qualificatie niet kan worden gehandhaafd daar zij ten aanzien van een middellijken dader evenzoo moet luiden als ten aanzien van een dader, die zelf het feit pleegde;

Vernietigt het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam op 9 November 1915 in deze zaak gewezen, doch alleen ten aanzien van de qualificatie:

Rechtdoende krachtens artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:

Qualificeert het feit als:

„het te Amsterdam melk afleveren onder de benaming volle melk, indien daaraan iets is toegevoegd’’;

Verwerpt overigens het beroep.

Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Mr. Hanlo, President, Hesse, Savelberg, Jhr. Feith en Visser, Raden, in bijzijn van den Griffier Mr Kist, die dit arrest hebben onderteekend, en door den President, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren uitgesproken ter openbare terechtzitting van den veertienden Februari 1915.