Arrest inhoud

1º [eiseres 1] , rentenierster, wonende te [woonplaats] ,2º [eiser 2] , Rijksontvanger, wonende te [woonplaats] ,3º [eiseres 3] , weduwe van [erflater 1] , rentenierster, wonende te [woonplaats] ,4º [eiseres 4] , weduwe van [erflater 2] , zoo voor zich zelve, als in hoedanigheid van ouder en voogdes van hare minderjarige kinderen [betrokkene 1] en [eiseres 1] , wonende zij te [woonplaats] ,5º [eiseres 5] , zonder beroep, wonende te [woonplaats] ,6º [eiser 6] , notarisklerk te [woonplaats] ,7º [eiser 7] , Ingenieur, wonende te [woonplaats] , zijnde de onder nummer 4 genoemde de weduwe, en de tevens onder nummers 4 tot en met 7 genoemden, de kinderen en allen te zamen de eenige erfgenamen van [erflater 2] , in leven hotelhouder te [woonplaats] , overleden ten tijde dat het geding in hooger beroep in staat van wijzen was, 8º [eiseres 8] , rentenierster, wonende te [woonplaats] ,9º [eiser 9] , rentenier, wonende te [woonplaats] , zoo in eigen naam als in hoedanigheid van curator over [betrokkene 2] , zonder beroep te [woonplaats] ,10º [eiser 10] , zadelmaker, wonende te [woonplaats] (België),11º [eiser 11] , onderofficier, wonende te [woonplaats] ,12º [eiser 12] , koopman, wonende te [woonplaats] , zoo in eigen naam als om zijne huisvrouw de mede verzoekster [betrokkene 3] bij te staan en te magtigen, handelende ten deze in hoedanigheid van wettige erfgenamen van vaderszijde van den te [woonplaats] overleden [erflater 3] ,13º [eiser 13] , pastoor, wonende te [woonplaats] (Pruissen), en 14º [eiseres 14] , weduwe van [erflater 4] , zonder beroep, wonende te [woonplaats] , handelende ten deze in hoedanigheid van wettige erfgenamen van moederszijde van evengemelden [erflater 3] , hebbende allen een en hetzelfde belang, eischers in cassatie van een arrest van het Geregtshof te 's Hertogenbosch, van den 13 September 1881, vertegenwoordigd door M__r__. Daniël van Eck, Advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden.Tegen1º het Bestuur der zoogenaamde "Weldadige Stichting van [erflater 3] " te [woonplaats] ,2º [verweerder 2] , vroeger koopman en kassier, thans zonder beroep, wonende te [woonplaats] ,3º [verweerder 3] , vroeger wethouder, thans koopman, wonende te [woonplaats] , 4º [verweerder 4] , rentenier, wonende te [woonplaats] ,5º [verweerder 5] , drukker en koopman, wonende te [woonplaats] ,6º [verweerder 6] , rentenier, wonende te [woonplaats] , uitmakende het Bestuur der zoogenaamde "Weldadige Stichting van [erflater 3] te [woonplaats] ", en7º [verweerder 7] , Gemeenteontvanger, wonende te [woonplaats] , dezen laatsten in hoedanigheid van uitvoerder der uiterste wilsbeschikking van voornoemden [erflater 3] , verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door M__r__. Benjamin Marius Vlielander Hein, Advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden.De Hooge Raad der Nederlanden, Partijen gehoord;Gehoord den Advocaat-Generaal van Maanen, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusiën, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep in cassatie, met veroordeling van de eischer in de kosten;Gezien de stukken; Overwegende, dat tot ondersteuning van het beroep zijn aangevoerd vier middelen, als:I Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 881, 1060, 1061 en 1068 van het Burgerlijk Wetboek, omdat is beslist, dat de hereditatis petitis niet kan worden ingesteld tegen den uitvoerder eener uiterste wilsbeschikking; II Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 946 en 947 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 2, 7, 9 en 13 der Wet van den 28 Junij 1854 (Staatsblad Nº 100) tot regeling van het armbestuur, omdat aan een bijzonder persoon het regt is toegekend om eene stichting in het leven te roepen en die met regtspersoonlijkheid te bekleeden;III Schending en verkeerde toepassing van de artikelen genoemd bij het tweede middel en van de artikelen 402, 410, 921 en 922 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de bevoegdheid is aangenomen om bij testament eene stichting in het leven te roepen en met regtspersoonlijkheid te bekleeden;IV Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 883, 921, 922, 946, 947, 1001 en 1002 van het Burgerlijk Wetboek, omdat bestaanbaar is geacht de instelling tot erfgenaam van de bij hetzelfde testament geschapen stichting;Ten aanzien van het eerste middel:Overwegende, dat artikel 881 van het Burgerlijk Wetboek de vordering tot verkrijging der erfenis alleen geeft tegen degenen, die hetzij onder den titel van erfgenaam, hetzij zonder titel in het bezit zijn van de geheele nalatenschap of van een gedeelte daarvan;dat nu door het Hof met juistheid is beslist, dat de executeur testamentair als zoodanig noch onder den titel van erfgenaam, noch zonder titel bezit;dat hiertegen in cassatie is aangevoerd, dat, vermits de hier ingestelde actie ook strekte tot vernietiging van het testament, waaraan de executeur zijne hoedanigheid ontleende, deze voor de beoordeeling van de ontvankelijkheid der actie geacht moest worden zonder titel te bezitten;dat echter deze bewering niet opgaat, daar feitelijk vaststaat dat de actie niet strekte tot vernietiging van het testament, maar alleen tot vernietiging van eene daarin voorkomende, in cassatie nog bij het tweede, derde en vierde middel bestreden beschikking; Overwegende mitsdien, dat het eerste middel is ongegrond;Ten aanzien van het tweede middel:Overwegende, dat de vier en twintigste titel van het eerste boek van het ontwerp van het Burgerlijk Wetboek gelijk dit in 1820 aan de Tweede Kamer der Staten Generaal werd aangeboden, handelde over corporatiën, vereenigde ligchamen en stichtingen als personen beschouwd; dat deze of een daarmede overeenkomstige titel echter niet voorkwam in het Burgerlijk Wetboek, zooals het in 1830 ter invoering gereed was; dat wel bij de herziening van dit Wetboek na 1830, daarin op nieuw werd opgenomen de tegenwoordige tiende titel van het derde boek, die echter, uitsluitend handelende over de vereenigingen van personen, met regtspersoonlijkheid omkleed (corporatiën, redelijke ligchamen), het stilzwijgen bewaart over de stichtingen;Overwegende, dat, waar alzoo eene stelselmatige regeling der stichtingen, als regtspersonen beschouwd, in oude burgerlijke wetgeving ontbreekt, niettemin onderscheidene voorschriften dier wetgeving, bij name de artikelen 946, tweede lid, 947, 1717 en 1991 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 4, nº 2, 242 en 874 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, de bekwaamheid van stichtingen om vermogen te verkrijgen en om zelfstandig in regten op te treden, en dus haar regtspersoonlijkheid, stilzwijgend erkennen, zonder deze afhankelijk te maken van eenige goedkeuring door of erkenning van het openbare gezag, welke voor vereenigingen van personen, met afwijking van artikel 1690 van het Burgerlijk Wetboek, dan ook eerst als voorwaarde der regtspersoonlijkheid is aangenomen bij de wet van den 22 April 1855 (Staatsblad Nº 32); Overwegende daarenboven, dat, gelijk door het Hof teregt is beslist, de regtspersoonlijkheid van stichtingen met een liefdadig doeleinde door een bijzonder persoon in het leven geroepen, onder de enkele voorwaarde van mededeeling harer statuten aan het Gemeentebestuur, zonder eenige verpligte goedkeuring of erkenning van overheidswege, voortvloeit uit artikel 7 in verband met artikel 2 c der wet van den 28 Junij 1854 tot regeling van het armbestuur (Staatsblad Nº 100);dat toch artikel 2 c als instellingen van weldadigheid erkent alle in artikel 1 omschreven instellingen door bijzondere personen of door bijzondere, niet kerkelijke vereenigingen geregeld of bestuurd, zonder onderscheid of deze instellingen in den vorm van een zedelijk ligchaam of wel in dien van eene stichting zijn in het leven getreden; dat de wet voor haar geldig bestaan in artikel 7, eerste lid, geen andere voorwaarde stelt dan de mededeeling der bepalingen betreffende haar inrigting en bestuur aan het bestuur der gemeente, waar zij zijn gevestigd, en dat uit de straf, bij het laatste lid van artikel 7 gesteld, op het niet doen der gevorderde mededeeling binnen de daarvoor gegeven termijnen, het gemis der bevoegdheid tot het aangaan van burgerlijke handelingen, volgt, dat de wet aanneemt, dat de bedoelde instellingen zoodanige bevoegdheid, en dus de regtspersoonlijkheid, in het algemeen hebben;Overwegende, dat alzoo ook het tweede middel niet is aannemelijk;Ten aanzien van het derde en vierde middel:Overwegende, dat waar vaststaat, gelijk bij het onderzoek van het tweede middel is aangenomen, dat eene liefdadige stichting, met regtspersoonlijkheid omkleed, door den wil van den bijzonderen persoon, die daartoe zijn geheel of gedeeltelijk vermogen bestemt, buiten inmenging van het openbaar gezag kan tot stand komen, er geen regtsgrond aanwezig is, waarom de private wil dat gevolg niet zoude kunnen hebben, waar hij, als uiterste wil in een testament uitgesproken, door den dood des testateurs wordt bekrachtigd;dat toch een testament, volgens de omschrijving van artikel 922 van het Burgerlijk Wetboek, met opzet in veel ruimer termen gesteld dan artikel 895 van den Code Civil, is de uit haar aard herroepelijke acte, houdende verklaring van hetgeen iemand wil, dat na zijn dood zal geschieden; dat dus in een testament kunnen worden opgenomen alle niet met de openbare orde of goede zeden strijdende bepalingen, bestemd om na doode des testateurs te werken en rakende privaatregtelijke belangen, waarover hij de vrije beschikking heeft, terwijl geen beperking hierin als de bij het derde middel verdedigde uit eenig der bij dat middel als geschonden of verkeerd toegepast aangehaalde artikelen volgt; Overwegende, dat ook de bij het vierde middel gevoerde bewering, volgens welke in geen geval de bij testament ingestelde stichting, bij datzelfde testament als erfgenaam zoude kunnen worden bevoordeeld, is onaannemelijk en door het Hof op juiste gronden is verworpen;dat toch deze bewering geen voldoende steun vindt in het eerste lid van artikel 946 van het Burgerlijk Wetboek en in strijd is met de bedoeling van het tweede lid van dat artikel, gelijk deze ondubbelzinnig blijkt uit de door Voorduin en Pater vollediger nog door Noordziek medegedeelde geschiedenis der wet;Overwegende, dat bij het bestreden arrest te regt is beslist, dat een onmiskenbaar verband bestaat tusschen het eerste lid van artikel 946 en het eerste lid van artikel 1002 van het Burgerlijk Wetboek, in dien zin, dat de bij testament geroepen erfgenaam onmiddellijk opvolgen kunne in de regten van den erflater zonder eenig tusschenpoozen en alzoo zonder dat de eigendom een oogenblik in het onzekere zij;dat nu zoodanige onmiddellijke opvolging in eigendom en bezit krachtens artikel 639 in verband met artikel 1002 van het Burgerlijk Wetboek plaats heeft, wanneer, gelijk hier, de bij testament opgerigte stichting, die ingevolge den door den dood des erflaters bekrachtigden uitersten wil, in het leven treedt op het eigen oogenblik van diens overlijden, hem ook op datzelfde oogenblik opvolgt in den eigendom, terwijl zij tevens treedt in het bezit zijner goederen;Overwegende daarenboven, dat, gelijk bij het bestreden arrest meer in het breede is uiteengezet, het tweede lid van artikel 946 in het ontwerp van den 2 December 1824 aan dat artikel is toegevoegd om de naar aanleiding van het eerste lid, zij het dan ook ten onregte, gerezen twijfel, of daardoor het vermogen van eenen erflater zoude zijn beperkt geworden, ten einde beurzen of stichtingen daar te stellen tot ondersteuning van noodlijdende bloedverwanten of anderen, of tot het doen studeren van personen, die op het oogenblik van het overlijden des erflaters nog niet mogten geboren zijn, en zelfs eene reeks van jaren na diens afsterven mogten worden geboren door eene stellige wetsbepaling op te lossen;Overwegende, dat hieruit volgt de ongegrondheid ook van het derde en vierde middel;Verwerpt het beroep in cassatie;Veroordeelt de eischers in de daarop gevallen kosten;Begroot de salarissen en verschotten van den Advocaat der verweerders ten laste van de eischers, vóór de uitspraak gevallen, wat de verschotten aangaat op vijf gulden zes en tachtig cents en wat het salaris aangaat op tweehonderd gulden.Aldus gearresteerd bij de Heeren M__rs__. de Vos, Presiderend Raadsheer, Donker Curtius, Gertsen, Kist, Kalff, de Pinto en Feith, Raden, en door den Presiderenden Raadsheer de Vos uitgesproken ter openbare teregtzitting van den dertigsten Junij 1800 twee en tachtig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, van den Advocaat-Generaal Smits, en van den Substituut-Griffier Ermerins.