ECLI:NL:GHDHA:2025:2052 - Gerechtshof Den Haag - 30 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
Team Familie
Zaaknummer : 200.342.303/01 Zaaknummer rechtbank : 10/545737 HA ZA 18-219 en 10/582454 HA ZA 19-874
Arrest van 30 september 2025
in de zaak van
- [de vader] ,
wonende te [woonplaats] , hierna ook: de vader,
- [appellant 2 ] ,
hierna ook: [appellant 2 ] ,
- [echtgenote van appellant 2] ,
hierna ook: [echtgenote van appellant 2] , beiden wonende te [woonplaats] , appellanten, advocaat: mr. R.J. Ottens te Noordwijk,
tegen
- [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
- [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
- [geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
- [geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
- [geïntimeerde 5] ,
wonende te [woonplaats] , geïntimeerden, advocaat: mr. M.H.W.J. Hendriks te Vlaardingen.
Het hof zal partijen hierna ook appellanten en geïntimeerden noemen.
1 De zaak in het kort
1.1 De vader was in gemeenschap van goederen gehuwd met de moeder van geïntimeerden en appellant sub 2. Zij is in 2016 overleden en had geen testament opgesteld. De vader heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. In geschil is de vraag of de vader onwaardig is om te erven. Voorts verschillen partijen, kort samengevat, van mening over de vraag of bepaalde bestanddelen deel uitmaken van de gemeenschap van goederen waarin erflaatster en de vader waren gehuwd.
2 Procesverloop in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
-
de dagvaarding van 27 mei 2024 waarmee appellanten in hoger beroep zijn gekomen van de bestreden vonnissen van de rechtbank Den Haag van 28 februari 2024, 4 mei 2022, 4 december 2019 en 19 september 2018;
-
de memorie van grieven, met bijlagen;
-
de memorie van antwoord tevens incidenteel appel, met bijlagen;
-
de memorie van antwoord in incidenteel appel, met bijlage;
-
het H-formulier van appellanten van 24 april 2025, ontvangen op diezelfde datum, met bijlage.
2.2 Op 6 mei 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn appellanten, bijgestaan door mr. Ottens, en geïntimeerden sub 1 en 2, bijgestaan door mr. Hendriks. Mr. Hendriks heeft pleitaantekeningen overgelegd.
2.3 Het hof zal arrest wijzen op het door geïntimeerden overgelegde procesdossier bestaande uit de onder 2.1 genoemde stukken en het dossier in eerste aanleg, aangevuld met de overgelegde pleitaantekeningen.
3 Feitelijke achtergrond
3.1 Op [datum van overlijden] 2016 is overleden [erflaatster] (hierna: erflaatster). Zij was op het moment van overlijden in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [de vader] (appellant sub 1, de vader). Erflaatster en de vader hadden samen 6 kinderen: appellant sub 2 en geïntimeerden.
3.2 Erflaatster heeft niet bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt, waardoor op haar nalatenschap in beginsel de wettelijke verdeling van artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van toepassing zou zijn. De vader heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. Appellant sub 2 en geïntimeerden hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard respectievelijk op 18 mei 2016 en op 14 maart 2016.
3.3 De vader is op 6 juli 2005 door de politierechter te Rotterdam veroordeeld voor twee feiten ter zake mishandeling van erflaatster en twee feiten ter zake bedreiging gericht tegen het leven van erflaatster.
4 Procedure bij de rechtbank
4.1 In de zaak met zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219 hebben eisers (thans geïntimeerden in het hoger beroep, hierna: geïntimeerden) bij dagvaarding van 12 februari 2018, kort weergegeven, gevorderd: in het incident:
-
de vader te veroordelen tot afgifte aan hen van een boedelbeschrijving van de gemeenschap van goederen waarin de vader en erflaatster waren gehuwd, waaronder een aantal met name genoemde bescheiden;
-
op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de vader hiermee in gebreke blijft en in het geval een bedrag van € 5.000,- aan dwangsommen is verbruikt aan geïntimeerden vervangende toestemming te verlenen tot het inwinnen van informatie en het verkrijgen van de nader genoemde bescheiden met betrekking tot voornoemde boedelbeschrijving, waarbij de toestemming van de rechtbank in de plaats komt van die van de vader;
in de hoofdzaak:
-
I. primair te verklaren voor recht dat de vader van rechtswege onwaardig is om uit de nalatenschap van erflaatster te erven;
-
II. subsidiair de vader te veroordelen tot betaling aan geïntimeerden van € 2.578,52 (de kosten van de uitvaart van erflaatster die geïntimeerden hebben betaald en die op grond van artikel 4:13 BW voor rekening van de langstlevende moeten komen;
-
met veroordeling van de vader in de kosten van de procedure.
4.2 De vader en [appellant 2 ] hebben verweer in het incident gevoerd en gevorderd geïntimeerden in de kosten van het incident te veroordelen.
4.3 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 september 2018 (in zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219), kort weergegeven: in het incident:
-
de vordering tot afgifte van de boedelbeschrijving, voorzien van verificatoire bescheiden, toegewezen, en bepaald dat de vader een dwangsom van € 500,- verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft met een maximum van € 20.000,-;
-
indien het maximum van € 20.000,- aan dwangsommen is verbeurd, aan de kinderen de gevorderde vervangende toestemming verleend;
-
de beslissing inzake de proceskosten aangehouden totdat in de hoofdzaak wordt beslist;
in de hoofdzaak:
- de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van conclusie van antwoord.
4.4 De vader en [appellant 2 ] hebben een conclusie van antwoord in de hoofdzaak *(in zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219)*genomen.
4.5 Geïntimeerden hebben hun vordering *(in zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219)*vermeerderd bij akte van 21 januari 2019 en wel in die zin dat zij in de hoofdzaak tevens vorderen: III. te verklaren voor recht dat is verbeurd en toekomt aan de nalatenschap van erflaatster een perceel grond te Suriname; IV. de vader te veroordelen tot:
a. afgifte aan geïntimeerden van informatie over de waarde van het perceel grond in Suriname ten tijde van het overlijden van erflaatster;
b. opgave van banksaldi en afgifte kopieën rekeningafschriften vanaf vijf jaar voor het overlijden van erflaatster, bij gebreke waarvan geïntimeerden vervangende toestemming verkrijgen tot het inwinnen van deze informatie;
V. primair om (na vereffening) de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vast te stellen overeenkomstig een nog door hen te formuleren voorstel en subsidiair (in het geval de rechtbank oordeelt dat de vader niet onwaardig is om te erven) om de hoogte van de geldvordering van geïntimeerden vast te stellen op grond van artikel 4:13 BW; VI. te verklaren voor recht dat de vorderingen van de curator op de vader buiten de gemeenschap van goederen vallen waarin erflaatster en de vader waren gehuwd, subsidiair te verklaren voor recht dat dat deze vordering als aan de vader verknocht moet worden beschouwd en meer subsidiair dat deze vordering op grond van de redelijkheid en billijkheid uitsluitend ten laste van de vader dient te komen; VII. geïntimeerden te machtigen namens de vader bij de politie informatie in te winnen aangaande de persoon van erflaatster, onder andere bestaande uit de door haar gedane aangiftes, mutaties en processen-verbaal; VIII. de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.6 Partijen hebben ter zitting van 24 januari 2019 (in zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219), deelafspraken gemaakt, onder andere met betrekking tot het door de vader opvragen van banksaldi en de benoeming van een taxateur voor het perceel in Suriname.
4.7 Bij dagvaarding van 24 juni 2019 hebben geïntimeerden de vader, [appellant 2 ] en [echtgenote van appellant 2] (thans appellante sub 3; hierna tezamen: appellanten) gedagvaard en, kort weergegeven, gevorderd: in het incident: I. de onderhavige procedure wegens verknochtheid te verwijzen naar de procedure bij de rechtbank onder zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219; II. de vader te veroordelen tot afgifte van saldi van zijn bankrekeningen alsmede afschriften daarvan vanaf 19 januari 2011 tot 19 januari 2016, op straffe van een dwangsom; in de hoofdzaak: I. primair te verklaren voor recht dat de door de vader aan [appellant 2 ] en diens echtgenote gedane schenking van het perceel grond in Suriname rechtsgeldig buitengerechtelijk is vernietigd, subsidiair de door de vader gedane schenking te vernietigen; II. veroordeling van appellanten in de kosten van de procedure. Deze zaak is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer C/10/582454 / HA ZA 19-874.
4.8 De vader en [appellant 2 ] hebben bij akte van 27 augustus 2019 verweer gevoerd tegen de vermeerdering van eis van geïntimeerden van 21 januari 2019 (in zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219).
4.9 De vader en [appellant 2 ] hebben op 20 november 2019 een conclusie van antwoord ingediend in de zaak met zaaknummer C/10/582454 / HA ZA 19-874.
4.10 Van beide zijden is vervolgens een nadere conclusie genomen, tevens verzoek tot benoeming van een deskundige.
4.11 Bij tussenvonnis van 4 december 2019 (in zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219) heeft de rechtbank een deskundige benoemd om het perceel grond in Suriname te taxeren met als waardepeildatum 19 januari 2016.
4.12 Partijen hebben een conclusie van repliek en een conclusie van dupliek genomen.
4.13 Bij tussenvonnis van 4 mei 2022 (in de zaak met zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219 en de gevoegde zaak met zaaknummer C/10/582454 / HA ZA 19-874 ) heeft de rechtbank, kort weergegeven:
-
appellanten toegelaten tot bewijs van hun stelling dat erflaatster de vader ondubbelzinnig heeft vergeven voor zijn misdrijven jegens haar en sprake is geweest van vergiffenis door erflaatster en voorts tot tegenbewijs van de stelling van geïntimeerden dat het perceel grond door de vader aan [appellant 2 ] en diens echtgenote is geschonken;
-
iedere verdere beslissing aangehouden.
4.14 Vervolgens zijn meerdere getuigen gehoord en hebben partijen conclusies na enquête genomen.
4.15 Bij eindvonnis van 28 februari 2024 heeft de rechtbank, kort weergegeven: in de zaak met zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219:
-
voor recht verklaard dat de vader van rechtswege onwaardig is om uit de nalatenschap van erflaatster te erven;
-
appellanten veroordeeld in de proceskosten;
in de zaak met zaaknummer C/10/582454 / HA ZA 19-874:
-
voor recht verklaard dat de helft van de getaxeerde waarde (€ 160.000,- : 2 = € 80.000,-) van het perceel grond te Suriname toekomt aan de nalatenschap van erflaatster;
-
voor recht verklaard dat de vorderingen van de curator op de vader (die als bijzonder verknocht aan de vader moeten worden beschouwd) buiten de gemeenschap van goederen vallen waarin erflaatster en de vader waren gehuwd;
-
de proceskosten gecompenseerd;
in beide zaken:
-
het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
-
het meer of anders gevorderde afgewezen.
5 Vorderingen in hoger beroep
5.1 Appellanten zijn in hoger beroep gekomen en vorderen dat het hof bij arrest, zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad: I. het bestreden vonnis van 19 september 2018 vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vordering in het incident afwijst dan wel subsidiair het verzoek tot het opleggen van een dwangsom in het incident afwijst en meer subsidiair de maximering van de opgelegde dwangsom tot € 20.000,- vernietigt en opnieuw rechtdoende deze vaststelt op € 5.000,-; II. de bestreden vonnissen van 4 mei 2022 en 28 februari 2024 vernietigt en de oorspronkelijk eis van geïntimeerden om de vader van rechtswege onwaardig te verklaren in de nalatenschap van erflaatster afwijst; III. de bestreden vonnissen van 4 mei 2022 en 28 februari 2024 vernietigt voor zover daarin is bepaald dat de helft van de getaxeerde waarde van het onroerend goed te Suriname in de nalatenschap valt en opnieuw rechtdoende bepaalt dat deze grond buiten de nalatenschap van erflaatster valt en/of opnieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerden inzake de grond in Suriname afwijst; IV. de bestreden vonnissen van 4 mei 2022 en 28 februari 2024 vernietigt voor zover daarin is bepaald dat de vorderingen van de curator op de vader en de niet in het dictum genoemde schuld van de belastingdienst buiten de gemeenschap van goederen vallen omdat deze zijn verknocht aan de vader en, opnieuw rechtdoende, bepaalt dat deze schulden niet verknocht zijn en dat deze in de gemeenschap van goederen vallen; met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
5.2 Geïntimeerden voeren verweer en concluderen tot bekrachtiging van de vonnissen van 28 februari 2024, 4 mei 2022, 4 december 2019 en 19 september 2018, met veroordeling van appellanten in de kosten van beide instanties. In het geval het hof het vonnis waartegen beroep is ingesteld (al dan niet gedeeltelijk) vernietigt (ofwel oordeelt dat de vader niet onwaardig is om te erven), vorderen geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appel om hen te machtigen om in hun hoedanigheid als kinderen dan wel erfgenamen dan wel gezamenlijke vereffenaars van erflaatster namens appellanten sub 1 en 2 bij de politie informatie in te winnen aangaande de persoon van erflaatster, onder andere bestaande uit de door haar gedane aangiftes, mutaties en processen-verbaal. In incidenteel appel vorderen geïntimeerden dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van (het hof leest:) 28 februari 2024 gedeeltelijk vernietigt en, opnieuw rechtdoende: I. verklaart voor recht dat het aandeel van de vader ex artikel 1:394 lid 2 BW in het onroerend goed, te weten het perceel grond in Suriname, is verbeurd en toekomt aan de nalatenschap van erflaatster; II. verklaart voor recht dat de vorderingen van de belastingdienst als bijzonder verknocht aan de vader moeten worden beschouwd, zodat deze buiten de gemeenschap van goederen vallen waarin erflaatster en de vader waren gehuwd; III. appellanten veroordeelt in de kosten van beide instanties.
5.3 Appellanten vorderen dat het hof het (voorwaardelijk) incidenteel appel afwijst, en geïntimeerden veroordeelt in incidenteel appel in de kosten van het geding.
6 Beoordeling in hoger beroep
6.1 De rechtbank heeft de vader bij tussenvonnis van 19 september 2018 veroordeeld tot afgifte van een boedelbeschrijving van de gemeenschap van goederen waarin hij met erflaatster was gehuwd, voorzien van verificatoire bescheiden. De rechtbank heeft daarbij een dwangsom bepaald van € 500,- voor iedere dag dat de vader niet aan deze veroordeling voldoet met een maximum van € 20.000,-. Appellanten stellen dat de rechtbank geen dwangsom had mogen opleggen, en in ieder geval niet een maximum bedrag van € 20.000,- had mogen bepalen. Appellanten voeren daartoe aan dat bij de conclusie van antwoord van 14 maart 2018 gegevens zijn verstrekt, de vader niet over alle gevraagde informatie beschikt en hij geen geld heeft. Met het bepalen van het maximum bedrag van € 20.000,- is de rechtbank bovendien buiten de rechtsstrijd getreden, omdat slechts een maximum bedrag van € 5.000,- was gevorderd. Volgens geïntimeerden zijn appellanten te laat met hun hoger beroep, omdat van deze provisionele voorziening direct hoger beroep had moeten worden ingesteld. Voor het overige zijn geïntimeerden van mening dat de rechtbank juist heeft geoordeeld.
6.2 Anders dan geïntimeerden stellen is het tussenvonnis van 19 september 2018 geen provisioneel vonnis, aangezien er niet een voorlopige voorziening voor de duur van de procedure is gegeven. Het is ook geen deelvonnis, nu er niet op een onderdeel van de hoofdzaak een beslissing is gegeven. Het vonnis is een tussenvonnis waarvan op grond van artikel 337 lid 2 Rv tegelijk met het eindvonnis hoger beroep kan worden ingesteld. De vader heeft weliswaar, zoals hij stelt, bij conclusie van antwoord in het incident van 14 maart 2018 gegevens in het geding gebracht, maar dit betreft slechts een deel van de bescheiden waarom was verzocht. Niet gebleken is dat het voor de vader onmogelijk was om de overige gevraagde stukken in het geding te brengen dan wel deze bij de daartoe aangewezen instanties en instellingen op te vragen. De rechtbank is met het bepalen van een hoger maximum bedrag dan gevorderd niet buiten de rechtsstrijd getreden. De rechter aan wie de vaststelling van een dwangsom wordt gevorderd heeft een discretionaire bevoegdheid wat betreft de hoogte en omvang van de te bepalen dwangsom. Bij het beoordelen van de dwangsomvordering is hij niet aan de vordering gebonden en kan hij, zonder uitgebreide motivering, niet alleen een lagere maar ook een hogere dwangsom dan gevorderd opleggen. De enkele stelling van de vader dat hij geen geld had, maakt niet dat geen dwangsom kan worden opgelegd. Het ligt op zijn weg om die stelling met verificatoire bescheiden te onderbouwen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Dit betekent dat grief 1 faalt.
De (on)waardigheid om te erven en de ondubbelzinnige vergeving (grief 2 en 3)
6.3 Ingevolge artikel 4:3 lid 1 sub b BW is van rechtswege onwaardig om uit een nalatenschap voordeel te trekken degene die onherroepelijk is veroordeeld wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf is ingesteld met een maximum van ten minste vier jaar dan wel wegens poging tot, voorbereiding van, of deelneming aan een dergelijk misdrijf. De onwaardigheid vervalt, wanneer erflater aan de onwaardige op ondubbelzinnige wijze zijn gedraging heeft vergeven (lid 3).
6.4 Vast staat dat de vader op 6 juli 2005 onherroepelijk is veroordeeld voor mishandeling van erflaatster (tweemaal) en voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven van erflaatster gericht (tweemaal). In geschil tussen partijen is de vraag of in het kader van de onwaardigheid gekeken moet worden naar de aan de strafbare feiten verbonden strafbepaling ten tijde van de strafrechtelijke veroordeling of ten tijde van het overlijden van erflaatster. In het eerste geval zou dan geen sprake zijn van een misdrijf als bedoeld in artikel 4:3 lid 1 sub b BW en in het tweede geval wel, dit in verband met de gewijzigde maximumstraf. Volgens appellanten moet gekeken worden naar het moment waarop de strafbare feiten zijn gepleegd dan wel het moment van de strafrechtelijke veroordeling, omdat anders sprake is van strijd met de algemene rechtsbeginselen en strijd met de rechtszekerheid. Geïntimeerden zijn van mening dat gekeken moet worden naar het moment van overlijden van erflaatster.
6.5 Het hof oordeelt als volgt. Artikel 4:3 BW is per 1 januari 2003 in werking getreden en heeft onmiddellijke werking. Dit brengt met zich mee dat degene die vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet aan de nieuwe onwaardigheidsgrond van artikel 4:3 lid 1 sub b BW voldoet, ook al gaat het om strafbare feiten van vóór de inwerkingtreding, bij een overlijden na de inwerkingtreding met onmiddellijke werking onwaardig wordt (zie memorie van toelichting, Kamerstukken II 1999/2000, 26822, nr. 3). Gedragingen die onder het oude erfrecht niet tot onwaardigheid zouden hebben geleid maar onder het nieuwe erfrecht wel, brengen dus vanaf de inwerkingtreding onwaardigheid met zich mee. Het feit dat de gedraging zelf (ooit) heeft plaatsgevonden, is hier dus doorslaggevend, en niet uitsluitend de omstandigheden waaronder dat destijds gebeurde, zoals de toenmalige strafbaarstelling ervan. Hiermee strookt dat voor de onwaardigheid van degene die het misdrijf pleegt volstaat dat op de datum van overlijden van erflater/erflaatster op zijn strafbare gedraging een maximumstraf van ten minste vier jaar gevangenisstraf is gesteld. Is deze datum van overlijden op of na 1 januari 2003 dan is artikel 4:3 BW van toepassing. Hierbij is niet van belang wanneer de strafrechtelijke gedraging heeft plaatsgevonden en ook niet of deze op het tijdstip waarop deze plaatsvond reeds leidde tot onwaardigheid. Uit het vorenstaande is naar het oordeel van het hof ook af te leiden dat het – anders dan bij de strafbaarheid zelf – voor de civielrechtelijke (erfrechtelijke) gevolgen die aan een dergelijke gedraging (dienen te) worden verbonden niet van belang is of er op het moment van het plegen van de strafbare feiten bekendheid was of behoorde te zijn met het gevolg van de onwaardigheid. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof voor de onwaardigheid dan ook voldoende dat sprake is van een maximumstraf van ten minste vier jaar op het tijdstip van overlijden van erflaatster. Niet ter discussie staat dat de vader naar de strafbepaling op het moment van overlijden van erflaatster voldoet aan de maatstaf zoals bepaald in artikel 4:3 lid 1 sub b BW. Hij is dan ook van rechtswege onwaardig om te erven van erflaatster.
6.6 Vervolgens dient te worden beoordeeld of, zoals appellanten stellen, erflaatster de vader ondubbelzinnig heeft vergeven, waarmee de onwaardigheid komt te vervallen. Appellanten voeren daartoe aan dat erflaatster ervoor heeft gekozen het huwelijk voort te zetten en dat haar gedragingen bevestigen dat zij de vader heeft vergeven. Geïntimeerden betwisten uitdrukkelijk dat van enige vergeving sprake was. Volgens hen waren erflaatster en de vader formeel nog wel gehuwd, maar woonden zij al ruim 10 jaar niet meer samen. De vader bleef erflaatster echter opzoeken, zowel in haar woning als bij haar werk. Zij was bang voor hem en verbleef veelvuldig bij familie en vrienden.
6.7 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bewijslast van de ondubbelzinnige vergeving bij appellanten ligt, en dat niet is gebleken dat erflaatster de vader zijn gedragingen op ondubbelzinnige wijze heeft vergeven. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze – na een eigen afweging – tot de zijne. In hoger beroep is geen sprake van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden. Alleen het feit dat het huwelijk na de gedragingen van de vader en zijn veroordeling daarvoor is voortgezet, is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Voorts zijn gebeurtenissen die dateren van vóór de strafbare gedragingen, hier niet relevant. Ook de van de zijde van appellanten in het geding gebrachte (schriftelijke) getuigenverklaringen, waaronder die van de vader zelf, zijn – ook als van het daarin verklaarde zonder meer wordt uitgegaan en als ervan wordt uitgegaan dat de vergeving reeds vóór 2014 zou hebben plaatsgevonden – onvoldoende om aan te nemen dat erflaatster de vader ondubbelzinnig had vergeven. Uit deze verklaringen blijkt alleen dat erflaatster en de vader samen aanwezig waren bij sociale aangelegenheden. Dat zij als ouders samen op bruiloften van hun kinderen waren en bij andere (familie)aangelegenheden zegt echter nog niets over of erflaatster de vader zijn gedragingen had vergeven. Uit voornoemde getuigenverklaringen blijkt voorts dat geen van die getuigen wist van de strafrechtelijke veroordeling van de vader. Bij gebreke van kennis over de strafrechtelijke veroordeling konden de getuigen ook geen (bewuste) kennis hebben van een eventuele vergeving door erflaatster van de aan die veroordeling ten grondslag liggende gedragingen van de vader. Sterker nog, er blijkt uit dat de getuigen maar zeer beperkt op de hoogte waren van de situatie van erflaatster. Het hof acht die kennis wel degelijk relevant bij de beoordeling van de getuigenverklaringen. Ook ontbrak bij deze getuigen wetenschap over de, niet door de vader als zodanig weersproken, wens van erflaatster om van de vader te scheiden. De van de zijde van geïntimeerden aangevoerde getuigen hadden, zo blijkt uit de (schriftelijke) getuigenverklaringen, wel kennis van zowel de veroordeling van de vader als de wens tot echtscheiding van erflaatster. Uit die verklaringen blijkt dat erflaatster bang was voor de vader, dat zij het laatste halfjaar van haar leven daarom ook niet meer in haar woning woonde maar bij familie en vrienden verbleef, en dat zij vaak aan collega’s en familie vroeg om haar van werk naar huis te begeleiden. Uit die verklaringen blijkt op geen enkele wijze van een ondubbelzinnige vergeving door erflaatster.
6.8 Voor zover appellanten in dit kader ook hebben willen aanvoeren dat erflaatster en de vader al die tijd (nog) hebben samengewoond, is het hof, voor zover dit al doorslaggevend zou zijn, van oordeel dat dit niet blijkt uit de getuigenverklaringen, noch uit de overgelegde stukken. De voormalige echtelijke woning bevond zich aan [adres] . Uit de stukken blijkt dat de vader zich op 15 augustus 2005 op een ander adres heeft ingeschreven (productie 2 bij de inleidende dagvaarding van 12 februari 2018). Dat dit, zoals appellanten stellen, slechts een inschrijving betrof die is gedaan uit financieel oogpunt, en niet een daadwerkelijke verhuizing betrof, is verder niet gebleken. De vader heeft zich op 4 januari 2016 weer ingeschreven op [adres] (productie H6 bij de memorie van grieven). Dat dit met instemming van erflaatster is gebeurd, is door appellanten niet aangetoond. De vader was op dat moment mede-eigenaar van de woning en kon zich dan ook inschrijven zonder instemming en wetenschap van erflaatster. Anders dan de vader stelt, volgt hier naar het oordeel van het hof ook niet uit dat de vader vanaf dat moment ook daadwerkelijk op [adres] heeft gewoond. Uit productie 8 bij de wijziging van eis van 21 januari 2019 (een mail van [energieleverancier] ) blijkt immers dat er in de periode van 14 september 2015 tot 22 januari 2016 geen elektriciteitsvoorziening in de woning was.
6.9 Appellanten hebben nog bewijs aangeboden door het horen als getuige van [vroegere buurman] , de vroegere buurman van de vader. Appellanten hebben dit bewijsaanbod ter zitting toegelicht door te stellen dat [vroegere buurman] in eerste aanleg niet wilde getuigen maar nu in hoger beroep wel. Van [vroegere buurman] is in eerste aanleg al wel een schriftelijke verklaring in het geding gebracht. Nu appellanten in hoger beroep niet hebben aangegeven dat [vroegere buurman] meer of anders kan verklaren dan hij reeds eerder heeft gedaan, gaat het hof aan dit bewijsaanbod voorbij (vgl. Hoge Raad 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49).
6.10 Uit het vorenstaande volgt dat de vader onwaardig is om te erven van erflaatster. De grieven 2 en 3 slagen niet. Het voorwaardelijke incidentele appel (en de incidentele grief die in de memorie van antwoord tevens incidenteel appel wordt aangeduid als grief VI) van geïntimeerden behoeft dan ook geen bespreking meer.
Verbeurdverklaring van het aandeel van de vader in het perceel in Suriname? (incidentele grief 1)
6.11 Geïntimeerden stellen in hun incidentele grief 1 (in de memorie van antwoord tevens incidenteel appel aangeduid als grief VII) dat de rechtbank in het tussenvonnis van 4 mei 2022 ten onrechte het aandeel van de vader in het perceel grond in Suriname niet verbeurd heeft verklaard ex artikel 3:194 lid 2 BW. Volgens hen wist de vader van het bestaan van dit perceel maar heeft hij dit niet op de boedelbeschrijving vermeld en het bestaan ontkend tijdens een comparitie van partijen. Wetenschap aan de zijde van geïntimeerden over het bestaan van het perceel is hierbij volgens hen niet van belang, het gaat alleen om de handelwijze van de vader. Appellanten voeren verweer. Volgens hen wisten alle partijen dat er in het verleden sprake was van een perceel in Suriname. Het perceel was niet meer in het bezit van de vader op het moment dat geïntimeerden de rechtszaak zijn gestart. De vader had het perceel toen al overgedragen aan appellanten sub 2 en 3 ter voldoening van een schuld.
6.12 Naar het oordeel van het hof kan in de hier aan de orde zijnde omstandigheden niet worden gesproken van het opzettelijk verzwijgen door de vader van het perceel grond in Suriname. Geïntimeerden waren er bekend mee dat hun ouders het perceel in hun bezit hadden. Alle kinderen van erflaatster en de vader zijn op die grond geboren en daar ook opgegroeid. Geïntimeerden zijn na het overlijden van erflaatster druk bezig geweest met het inventariseren van de nalatenschapsboedel. Zij hebben toen op enig moment in de administratie van erflaatster een taxatierapport van het perceel in Suriname gevonden. Dit taxatierapport was in opdracht van erflaatster opgesteld op 30 mei 2015 (productie 4 bij de wijziging van eis van 21 januari 2019). Het hof acht het aannemelijk dat geïntimeerden zelf dan ook sterke aanwijzingen hebben gehad dat het perceel er nog was, in ieder geval tot kort voor het overlijden van erflaatster. Het is voor het hof bovendien niet duidelijk op welk moment geïntimeerden voornoemd taxatierapport in handen hebben gekregen. Nu zij dit hebben gevonden in een periode waarin zij op zoek waren naar documentatie om de omvang van de nalatenschap in kaart te brengen, kan dit ook al zijn geweest voor het moment dat door de vader de boedelbeschrijving was opgemaakt. In het licht van deze omstandigheden acht het hof het niet vermelden van het perceel grond op de boedelbeschrijving en zijn verklaring op de comparitie onvoldoende voor de toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW. De incidentele grief 1 faalt derhalve.
Overdracht van het perceel grond in Suriname (grief 4)
6.13 Appellanten stellen in hun vierde grief dat de vader het perceel kort na het overlijden van erflaatster heeft geschonken aan appellanten sub 2 en sub 3, ter voldoening van een schuld die de vader aan hen had. Volgens appellanten kan er dan ook geen sprake van zijn dat de helft van de getaxeerde waarde van het perceel toekomt aan de nalatenschap van erflaatster.
6.14 Het hof oordeelt als volgt. De vader en erflaatster bezaten ieder de (onverdeelde) helft van het perceel in Suriname, dat immers in de tussen hen geldende algehele gemeenschap van goederen viel. Het perceel viel na het overlijden van de erflaatster derhalve in de ontbonden huwelijksgemeenschap van de vader en erflaatster, waarvan de (onverdeelde) helft deel uitmaakt van de nalatenschap van erflaatster. Zoals hiervoor is overwogen is de vader onwaardig om uit de nalatenschap van erflaatster voordeel te trekken en komt hem derhalve geen aanspraak toe op de nalatenschap van erflaatster, en ook geen bevoegdheden in het kader van de wettelijke verdeling. Dit brengt met zich mee dat hij niet (zelfstandig) beschikkingsbevoegd was met betrekking tot de overdracht van het perceel in Suriname, niet over het aandeel van erflaatster maar ook niet over zijn eigen aandeel daarin (zie artikel 3:190 lid 1 BW). De overdracht van het perceel is dan ook, ingevolge artikel 3:84 en 88 BW, nietig en maakt nog altijd deel uit van de onverdeelde boedel van de vader en erflaatster.
6.15 Het hof gaat, nog daargelaten of dit voldoende is gemotiveerd, aan het bewijsaanbod van appellanten voorbij. Appellanten hebben getuigen voorgedragen die kunnen verklaren over afspraken die bij de overdracht van het perceel zijn gemaakt dan wel over de schuld die volgens appellanten aan de overdracht van het perceel ten grondslag lag. Nu is geoordeeld dat de vader beschikkingsonbevoegd was en het perceel niet kon overdragen, zijn de omstandigheden waarvoor en waaronder deze overdracht heeft plaatsgevonden niet meer ter zake doende. Grief 4 faalt dan ook.
Verknochtheid van schulden? (grief 5 en incidentele grief 2)
6.16 In het eindvonnis van 28 februari 2024 heeft de rechtbank overwogen dat de opgevoerde schulden aan de curator en aan de belastingdienst van de vader als bijzonder verknocht aan de vader moeten worden beschouwd en derhalve buiten de gemeenschap van goederen vallen waarin erflaatster en de vader waren gehuwd. Appellanten betwisten dat sprake is van verknochtheid. Volgens hen hangen de belastingschulden en de schuld aan de curator samen met de onderneming die de vader dreef. Deze onderneming is jarenlang de bron geweest van de inkomsten van de vader en erflaatster. De schulden die daaruit zijn ontstaan dienen volgens appellanten dan ook gezamenlijk te worden gedragen. Geïntimeerden hebben verweer gevoerd en gemotiveerd gesteld dat er sinds medio 2005 geen sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding van erflaatster en de vader. Zij voeren in hun incidentele grief 2 (in de memorie van antwoord tevens incidenteel appel genoemd grief VIII) aan dat ook de belastingschulden als bijzonder verknocht aan de vader moeten worden aangemerkt.
6.17 Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat de schuld aan de belastingdienst een schuld betreft in het kader van aanslagen inkomstenbelasting op naam van de vader en de schuld aan de curator een schuld als gevolg van het faillissement van de B.V. waarvan de vader een van de bestuurders was. Voorts staat vast dat deze schulden dateren van na 2005. Zo deze schulden al niet zijn verknocht, dienen zij naar het oordeel van het hof op grond van de redelijkheid en billijkheid, in verband met de aard van deze schulden, in afwijking van artikel 1:100 BW alleen voor rekening van de vader te komen. Ook dit beroep ligt in het door geïntimeerden aangevoerde besloten. Het hof oordeelt daartoe als volgt. Appellanten hebben hun stelling, dat erflaatster en de vader al sinds medio/eind 2005 geen gemeenschappelijke huishouding voerden, uitvoerig onderbouwd met getuigenverklaringen, een bewijs van inschrijving van de vader op een ander adres per 15 augustus 2005 en een mail van [energieleverancier] . Wat betreft de waardering hiervan verwijst het hof naar rechtsoverweging 6.8. In het licht hiervan is de betwisting door appellanten onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van appellanten gelegen om door middel van bescheiden te onderbouwen dat de vader al die jaren wel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding met erflaatster, en in welke mate hij dat heeft gedaan. Er is dan ook niet gebleken dat erflaatster en de vader een gemeenschappelijke huishouding voerden. Er is niet komen vast te staan dat de vader met baten uit de B.V. lasten van een gemeenschappelijke huishouding of andere gemeenschappelijke lasten heeft voldaan. Het hof acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om in deze omstandigheden de genoemde schulden ten laste van beide echtgenoten te laten komen. Grief 5 slaagt dan ook niet.
6.18 Gelet op het vorenstaande dienen de schulden aan de curator en de belastingdienst van de vader voor zijn eigen rekening te komen. In het eindvonnis van 28 februari 2024 heeft de rechtbank in het dictum wel de vorderingen van de curator (de faillissementsschulden) maar abusievelijk niet de vorderingen van de belastingdienst op de vader (de belastingschulden) genoemd. Het hof zal dit in aanvulling op het bestreden eindvonnis alsnog doen.
Proceskosten
6.19 Gelet op het verloop van de procedure in eerste aanleg is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden appellanten heeft veroordeeld in de proceskosten in de zaak betreffende de onwaardigheid en de proceskosten voor het overige heeft gecompenseerd. In hoger beroep ziet het hof, gegeven de familierechtelijke aard van de zaak alsmede de uitkomst van de procedure, aanleiding om de proceskosten te compenseren. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook bekrachtigen ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg en de proceskosten in hoger beroep compenseren onder afwijzing van de andersluidende vorderingen van partijen.
6.20 Derhalve wordt als volgt beslist.
7 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt in aanvulling op het vonnis van 28 februari 2024 als volgt:
- verklaart voor recht dat de belastingschulden van de vader voor rekening van de vader dienen te komen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, A.F. Mollema en M.Th. Linsen Penning-de Vries en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.