ECLI:NL:GHARL:2025:6121 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 30 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.348.790/01 zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 558068
arrest van 30 september 2025
in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. [naam1], zonder bekende woon- of verblijfplaats, die hoger beroep heeft ingesteld, en bij de rechtbank optrad als gedaagde, hierna: [appellant] , advocaat: mr. R. Zwiers te Almere,
tegen
1 [geïntimeerde1] ,
die woont in [woonplaats1] , 2. [geïntimeerde2], die woont in [woonplaats1] , en bij de rechtbank optraden als eisers, hierna samen: [geïntimeerden] niet verschenen.
1 Het verloop van de procedure in hoger beroep
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 31 juli 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de dagvaarding en de memorie van grieven. [geïntimeerden] zijn niet verschenen. Tegen hen is ‘verstek’ verleend.
2 De kern van de zaak
2.1 Het gaat in deze zaak om de door [appellant] niet afgeronde bouw van een woning in opdracht van [geïntimeerden] Deze opdrachtgevers hebben de ontbinding van de aanneemovereenkomst ingeroepen en willen de woning door een ander bedrijf laten afbouwen. Zij vorderden betalingen terug die zij onverschuldigd aan [appellant] zeggen te hebben gedaan (€ 38.727,90) en een schadevergoeding (€ 92.475,48 aan kosten voor het herstel van gebreken en het afronden van de bouw). Dat geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2 Begin 2021 hebben [appellant] en [geïntimeerden] een aannemingsovereenkomst gesloten. Op die overeenkomst zijn ‘de Algemene Voorwaarden voor Aannemingen in het Bouwbedrijf 2013 (AVA 2013), herzien in december 2014’ van toepassing. [appellant] zou de woning van [geïntimeerden] voor € 280.000 incl. btw bouwen en deze turn-key opleveren.
2.3 In januari 2022 is [appellant] met de bouw begonnen. Op 21 juni 2022 heeft hij zijn werkzaamheden gestaakt. De woning was toen nog niet af. Na een vergeefse sommatie aan [appellant] tot hervatting van de werkzaamheden hebben [geïntimeerden] het werk daarna door derden laten voortzetten.
2.4 Omdat partijen het niet eens konden worden over de financiële afwikkeling is [appellant] door [geïntimeerden] gedagvaard. Dat heeft ertoe geleid dat de rechtbank hem heeft veroordeeld om € 127.166,47 te betalen (€ 32.680,90 wegens onverschuldigde betaling, € 92.475,48 aan schadevergoeding en € 2.010,09 aan vergoeding van incassokosten), te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
2.5 De bedoeling van het hoger beroep is dat deze vorderingen alsnog worden afgewezen.
3 Het oordeel van het hof
Inleiding
3.1 Voor zover de rechtbank de vordering van [geïntimeerden] heeft afgewezen, zijn zij daar niet tegen in hoger beroep gekomen. Het gaat nu dus alleen nog om wat door de rechter in eerste aanleg is toegewezen. Die beslissingen blijven ook in stand. Dat wordt hierna uitgelegd. De acht bezwaren (grieven) van [appellant] zullen daarbij thematisch worden behandeld. Voor een goed begrip van de wijze waarop het hof dat zal doen, benadrukt het hof dat de mate waarin het kan treden in een (her)beoordeling van het geschil en de daarover in eerste aanleg gegeven beslissingen, wordt begrensd door de inhoud van de grieven. Het hof kan dus kan treden buiten de grenzen die [appellant] daarmee naar het oordeel van het hof heeft getrokken.
Is het aan [geïntimeerden] te wijten dat [appellant] het werk na 21 juni 2022 niet heeft hervat?
3.2 [appellant] heeft een beroep gedaan op artikel 5 AVA 2013. Daarin is een regeling opgenomen voor het geval dat sprake is van kostenverhogende omstandigheden. Dat zijn volgens dat artikel omstandigheden die van dien aard zijn dat bij het tot stand komen van de overeenkomst geen rekening behoefde te worden gehouden met de kans dat zij zich zouden voordoen. Dergelijke omstandigheden geven de aannemer recht op vergoeding van de daaruit voortvloeiende verhoging van de kosten van het werk, op voorwaarde dat die kostenverhogende omstandigheden de aannemer niet kunnen worden toegerekend.
3.3 De eerste vraag die moet worden beantwoord, is of daadwerkelijk sprake is van kostenverhogende omstandigheden waarmee [appellant] geen rekening had hoeven te houden en die hem niet zijn toe te rekenen. Hij maakt onderscheid tussen drie kostenposten:
- € 26.620 incl. btw aan extra kosten voor de fundering. Het gaat daarbij om de ‘meerprijs omtrent staalframe’ die [appellant] op 14 februari 2022 in rekening heeft gebracht.
3.4 [appellant] heeft zich op dit onderdeel beperkt tot een beroep op een door hem overgelegd staaljournaal en een prijsgrafiek. Daaruit blijkt dat de staalprijzen vanaf het aangaan van de overeenkomst zijn gestegen van € 750 per ton naar € 1.250 per ton. Uit de grafiek blijkt echter ook dat de stijging al vanaf september 2020 exponentieel toenam (van € 450 naar € 750 per ton). Voor de rechtbank was dat aanleiding om te concluderen dat begin 2021, toen de overeenkomst werd gesloten, al sprake was van prijsverhogingen van dat bouwmateriaal, en dat de aanjager van die prijsverhoging – de corona-epidemie – toen al in volle omvang aanwezig was. Die constatering is juist. Zoals de rechtbank ook overwoog, is op dat moment niet tussen partijen een regeling getroffen voor het geval dat die prijzen nog verder zouden stijgen. Als [appellant] het op dat moment voorzienbare risico van een verdere prijsstijging geheel of gedeeltelijk op [geïntimeerden] had willen afwentelen, dan had het op zijn weg gelegen om met hen af te spreken om in de overeenkomst een clausule omtrent prijsstijgingen op te nemen, of een stelpost voor het staal. Omdat hij dat niet heeft gedaan, moet [appellant] de gevolgen daarvan zelf dragen als aan hem toe te rekenen in de zin van artikel 5 AVA 2013. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] heeft nagelaten duidelijk te maken (i) van welke staalprijzen hij in zijn begroting is uitgegaan, (ii) wanneer hij het staal heeft besteld en (iii) met welke prijsstijging hij zelf te maken heeft gehad.
3.5 Gelet op het voorgaande was [appellant] niet gerechtigd de naar zijn zeggen verhoogde staalkosten aan [geïntimeerden] door te berekenen en hoefden laatstgenoemden de daarop betrekking hebbende factuur va 14 februari 2022 niet te voldoen. Dit brengt mee dat [appellant] niet bevoegd was zijn werkzaamheden op te schorten toen betaling van deze factuur uitbleef.
- € 7.000 aan niet begrote extra kosten architect en constructeur
3.6 De eerste termijn die [geïntimeerden] hebben betaald, zag op de kosten van de architect en de constructeur. Dat daarnaast voor de werkzaamheden van deze personen kosten verschuldigd zijn geworden die aan [geïntimeerden] in rekening gebracht kunnen worden, is door [geïntimeerden] bij de rechtbank gemotiveerd bestreden, en in hoger beroep ontbreekt elke toelichting van [appellant] op het standpunt dat het hier gaat om kosten waarmee hij geen rekening had hoeven te houden.
- € 42.500 aan boven de begroting uitstijgende bouwkosten
3.7 Ook hier geldt dat elke toelichting van [appellant] ontbreekt op het standpunt dat het kosten betreft waar hij geen rekening mee had hoeven te houden.
3.8 Het beroep op artikel 5 AVA 2013 strandt al op wat hiervoor is overwogen. Dat betekent dat onbesproken zou kunnen worden gelaten of [geïntimeerden] de op hen rustende verplichtingen uit dat artikel hebben overtreden. Omdat [appellant] op schending van die verplichting wel uitgebreid is ingegaan, zal het hof ook daar overwegingen aan wijden.
3.9 Het voorschrift luidt dat de aannemer die van mening is dat onvoorziene kosten zijn ingetreden, de opdrachtgever hiervan zo spoedig mogelijk schriftelijk of elektronisch op de hoogte moet stellen. Vervolgens moeten partijen op korte termijn overleg plegen over de vraag of dergelijke omstandigheden inderdaad zijn ingetreden en, zo ja, in hoeverre de verhoging in redelijkheid zal worden vergoed. De opdrachtgever kan dan in een vergoeding toestemmen, maar kan ook het werk beperken, vereenvoudigen of beëindigen.
3.10 [appellant] zegt dat [geïntimeerden] de verplichting tot overleg hebben geschonden, en dat van hem om die reden niet kon worden verlangd dat hij op het werk zou terugkeren (zogenaamd schuldeisersverzuim van zijn opdrachtgevers). Hij mocht het werk naar zijn mening op 21 juni 2022 dus opschorten. Het hof volgt hem daarin niet en licht dat hierna toe.
3.11 Op 10 september 2021 heeft [appellant] aan [geïntimeerden] geschreven dat hij hoopte dat extra kosten niet van toepassing zouden gaan zijn, maar dat hij daarvoor geen garantie kon geven omdat in juni 2021 de prijzen van de grondstoffen flink waren gestegen – in het geval van staal met 30%. Hij heeft dan kennelijk nog geen staalwerk besteld, want hij verwijst naar een door hem aangevraagde offerte waaruit de verhoging zou moeten blijken. Nadat daarop is geantwoord dat [geïntimeerden] die offerte niet hebben ontvangen en dat de prijsstijging tot de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] behoort, bouwt hij er vier dagen later op voort met de mededeling dat is getekend ‘met de prijzen van destijds’, terwijl de prijzen in juni 2021 flink zijn verhoogd. Hij schrijft vervolgens dat hij (op basis van artikel 2.5 van zijn eigen algemene voorwaarden) gerechtigd is om die prijzen ‘eenzijdig te wijzigen indien gewijzigde feiten en/of omstandigheden, gewijzigde marktprijzen en/of prijsverhogingen van toeleveranciers (…) daartoe naar het oordeel van [naam1] [lees: [appellant] ] aanleiding toe geven’. Aan de persoonlijke omstandigheden van [geïntimeerden] zegt hij op dat moment geen boodschap te hebben. Zijn conclusie: ‘Hoe de doorstart nu verloopt, ligt hierbij in jullie handen’. In een reactie wordt door [geïntimeerden] diezelfde dag aangegeven dat [appellant] zich zo te lezen keurig heeft ingedekt met al zijn voorwaarden. Een kleine maand later, op 8 oktober 2021, herhaalt [appellant] dat de verdubbeling van de staalprijs het belangrijkste punt blijft. Een dag eerder hadden [geïntimeerden] hem over dat onderwerp geschreven: ‘de staal was toch al geoffreerd en heb je toch al besteld, dus hoezo is die prijs dan ineens omhoog gegaan?’ [appellant] schrijft op 9 september verder: “En opmerkingen zoals ‘als we dan op staal van het huis moeten besparen en het huis maar kleiner moet worden, dan maar’ schieten we niks mee op. Ik hoop ook diep van binnen dat je niet zo naïef bent om dat te menen. Kortom, als dit probleem niet opgelost wordt, dan heb je kans dat je bouw straks stil komt te staan en alleen maar meer kosten kwijt bent.“ Opnieuw verwijst hij naar zijn eigen, hiervoor geciteerde algemene voorwaarden.
3.12 Uit deze correspondentie blijkt wel dat [appellant] de prijsverhoging van staal schriftelijk aan de orde heeft gesteld, maar ook dat hij geen ruimte heeft gelaten voor overleg daarover. Hij beroept zich immers op het recht om eenzijdig prijsverhogingen op te leggen en serveert de suggestie van [geïntimeerden] af dat op het huis dan maar moet worden bespaard door het kleiner te maken. Een dergelijk eenzijdig recht kwam [appellant] op grond van artikel 5 AVA 2013 echter niet toe, waarbij het hof aantekent dat de overeenkomst van 18 februari 2021 geen aanknopingspunten geeft voor een parallelle toepasselijkheid van de door [appellant] gebruikte eigen algemene voorwaarden. Dat [geïntimeerden] op dat moment met enige prijsverhoging ter zake van de kosten van staal niet hebben willen instemmen, betekent onder die omstandigheden dan ook niet dat zij in strijd hebben gehandeld met de uit artikel 5 AVA 2013 voortvloeiende verplichting tot het voeren van overleg. Voor dergelijk overleg heeft [appellant] zelf immers geen ruimte geboden.
3.13 Voor zover [appellant] in dit verband een beroep heeft willen doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, strandt dat op wat hiervoor al is overwogen.
Is [appellant] na 21 juni 2022 in verzuim gekomen?
3.14 [appellant] zegt verder dat [geïntimeerden] hem niet een redelijke termijn hebben geboden om het werk te hervatten en af te maken. Hij is daarom niet in verzuim gekomen. Dat is echter wel een vereiste voor de ontbinding en de schadevordering. De door [geïntimeerden] aan hem gestelde termijn van twee dagen voor hervatting vindt [appellant] onredelijk, want te kort. Dat geldt ook op de termijn voor het afronden, gelet op de complexiteit van het geschil over kostenverhogende omstandigheden, de noodzaak tot het opstellen van een planning voor het hervatten van de werkzaamheden en de daarvoor benodigde afstemming met onderaannemers.
3.15 Dit verweer houdt evenmin stand. [appellant] heeft op 21 juni 2022 het werk verlaten, naar eigen zeggen om aan zijn verplichting te voldoen tot het afleggen van rekening en verantwoording. Dezelfde dag is hem schriftelijk verzocht om uiterlijk 23 juni 2022 te hervatten en zich te richten op het gereed maken van één afgesloten ruimte, zodat de inboedel van [geïntimeerden] (die hun huur hadden opgezegd) daar op 30 juni in de garage en bijkeuken zou kunnen worden opgeslagen. [appellant] weigerde dat zolang geen akkoord was bereikt ‘waar we beiden baat bij hebben’. Op 23 juni volgt een tweede sommatie en de reactie van [appellant] dat hij het werk ‘officieel’ stillegt.
3.16 Uit de ‘officiële’ mededeling dat het werk werd stilgelegd, hebben [geïntimeerden] kunnen opmaken dat het werk door [appellant] daarna niet zou worden hervat totdat [geïntimeerden] gevolg zouden hebben gegeven aan een niet bestaande betalingsverplichting (zie hiervoor). Dat betekent dat [appellant] door deze mededeling in verzuim is gekomen (vlg. art. 6:83 sub c BW).
3.17 Bovendien ziet het hof niet in waarom het feit dat [appellant] rekening en verantwoording wenste af te leggen tot gevolg zou moeten hebben dat de bouw kwam stil te liggen (laat staan dat [geïntimeerden] voor het stilleggen van het werk zouden hebben gezorgd). Het verweer dat op dat moment de noodzaak bestond tot het opstellen van een planning voor het hervatten van de werkzaamheden en de daarvoor benodigde afstemming met onderaannemers, is nergens op gebaseerd; het verhoudt zich ook niet met het gegeven dat [appellant] voordat hij het werk op 21 juni 2022 verliet, al aan het werk was. Evenmin kan de gestelde termijn onredelijk worden geacht. Slechts de slottermijn was immers nog maar verschuldigd en in deze procedure wenst [appellant] een derde daarvan toe te rekenen aan werk dat al was verricht. Het standpunt dat het niet mogelijk was om binnen de gestelde termijn tenminste te zorgen voor een afgesloten ruimte voor de opslag van inboedel, vraagt daarom om een stevige onderbouwing. Die is echter niet gegeven.
Hebben [geïntimeerden] onverschuldigd betaald?
3.18 Een deel van de betalingen die boven de tot 21 juni 2022 opeisbare aanneemsom uitstijgen, betreft door [appellant] in rekening gebracht meerwerk. Hij maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat daarvan € 1.366,90 moet worden terugbetaald (het verschil tussen € 4.413,90 en € 3.047). [geïntimeerden] zouden met dit meerwerk namelijk hebben ingestemd. De rechtbank heeft daarvoor in de stukken echter slechts steun kunnen vinden tot een totaal van € 3.047. Voor het overige is door [appellant] onvoldoende ingebracht tegen het op zichzelf niet door [appellant] bestreden verweer dat onder protest is betaald. In dit hoger beroep is niet alsnog voldoende onderbouwd dat wel met het afgewezen deel van het in rekening gebrachte meerwerk is ingestemd. Een hierop gericht bewijsaanbod ontbreekt. Daarop strandt het bezwaar.
De niet betaalde slotfactuur van € 26.000 en de vraag of een deel van het desbetreffende werk voor vergoeding in aanmerking komt.
3.19 De ontbinding van de overeenkomst verplicht partijen tot ongedaanmaking van verrichte prestaties. Voor zover dat niet mogelijk is, moet voor de waarde van die prestaties worden vergoed. [appellant] voert aan dat ook prestaties zijn verricht die onder de laatste, niet betaalde termijn vallen (10% van de aanneemsom; te weten € 7.800). Daarvoor moeten [geïntimeerden] in zijn ogen een redelijke waardevergoeding betalen.
3.20 Het hof verwerpt dit verweer. Vast staat dat de kosten voor de aanleg van de fundering en fabricage van het staalwerk al op 8 september 2021 in rekening zijn gebracht en betaald. [appellant] heeft niet gemotiveerd bestreden dat met deze werkzaamheden, voor zover ze zijn verricht, rekening is gehouden bij de bepaling van de redelijke vergoeding die [geïntimeerden] na de ontbinding voor het verrichte werk verschuldigd zijn. Het enkele (gestelde) feit dat de laatste termijn van de aanneemsom deels ziet op de vergoeding van dergelijke werkzaamheden – zoals met de grief wordt aangevoerd – kan daarin geen verandering brengen. Het verweer vindt ook verder geen steun in de stukken.
Hebben [geïntimeerden] schade geleden?
3.21 [appellant] heeft tot slot aangevoerd dat hij kon volstaan met een algemene betwisting van de door [geïntimeerden] gevorderde schadevergoeding, omdat [geïntimeerden] die schade onvoldoende hebben onderbouwd. Op [geïntimeerden] rust immers de stelplicht en de bewijslast van die schade. Dat betekent dat bij de onderbouwing van de gevorderde schade onderscheid moet worden gemaakt tussen herstel van gebreken en afbouw, en dat beide posten – dus ook de herstelkosten – moeten worden gespecificeerd. Bovendien moet worden onderbouwd dat die kosten redelijk zijn (dat ze noodzakelijk waren voor het herstel van gebreken). Het bezwaar van [appellant] is er, zo begrijpt het hof, toe beperkt dat de rechtbank deze substantiëringsplicht aan de kant van [geïntimeerden] heeft miskend.
3.22 Het hof verwerpt dit betoog, omdat de omvang van de herstel- en afbouwkosten door [geïntimeerden] afdoende feitelijk is onderbouwd. De algemene, niet nader onderbouwde betwisting van de zijde van [appellant] kan daaraan niet afdoen.
De conclusie
3.23 Het hoger beroep slaagt niet. Voor nadere bewijsvoering ziet het hof geen ruimte. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
4 De beslissing
Het hof:
4.1 bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 31 juli 2024;
4.2 veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerden] , welke worden begroot op nihil;
4.3 wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, W.F. Boele en P.S. Bakker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 september 2025.