Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:GHARL:2025:5768 - Hof: Strikte ontvankelijkheidseisen collectieve actie gelden ook voor vordering tot voeging - 23 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHARL:2025:576823 september 2025

Essentie

Het hof verklaart MOB niet ontvankelijk in haar collectieve vordering tot voeging, omdat zij niet heeft voldaan aan de stelplicht uit artikel drie van titel vijf BW. Deze ontvankelijkheidseisen, inclusief de specifieke eisen voor kort geding, zijn van overeenkomstige toepassing op een incidentele conclusie tot voeging.

Rechtsgebieden

Arrest inhoud

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.357.924 zaaknummer rechtbank Gelderland C/05/454040

arrest in kort geding van 23 september 2025

in de zaak van

de vereniging Farmers Defence Force (FDF) q.q., in haar hoedanigheid van lasthebber van zeven lastgevers zoals aangegeven in de dagvaarding in eerste aanleg, die is gevestigd in Sint Hubert, gemeente Land van Cuyk advocaat: mr. D.J.B. Bosscher

en

**1.**de publiekrechtelijke rechtspersoon Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur) (de Staat)

die is gevestigd in Den Haag advocaat: mr. R.D. Reinders

**3. Stichting Mobilisation for the Environment (**partijen onder 2 en 3 hierna tezamen:MOB)

die zijn gevestigd in Nijmegen advocaat: mr. M. Woudwijk

1 Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1. FDF heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het mondelinge vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, (hierna: de voorzieningenrechter) op de terechtzitting van 25 juli 2025 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:

2 De kern van de zaak

2.1. FDF treedt in deze procedure op als lasthebber van zeven agrarische ondernemingen. Zij vordert dat de voorzieningenrechter de Staat beveelt tot daadwerkelijke legalisatie van PAS-meldingen en tot het treffen van maatregelen die ertoe leiden dat bestuursrechtelijke handhaving met betrekking tot PAS-meldingen uitblijft. Met PAS-meldingen bedoelt FDF meldingen van agrariërs conform het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (hierna: het PAS) in verband met voorgenomen activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken in Natura 2000-gebieden. Deze meldingen zijn onder het PAS gedaan in plaats van een aanvraag voor een vergunning op grond van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998. MOB heeft gevorderd zich in dit geding te mogen voegen naast de Staat. De voorzieningenrechter heeft in haar mondelinge vonnis van 25 juli 2025 de incidentele vordering van MOB toegewezen. Zij heeft tussentijds hoger beroep van die beslissing toegestaan. FDF is van de beslissing in hoger beroep gekomen met de bedoeling dat de incidentele vordering van MOB alsnog wordt afgewezen.

2.2. Het hof zal beslissen dat MOB niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering tot voeging, voor zover het de collectieve vordering betreft en dat de vordering tot voeging voor het overige alsnog zal worden afgewezen. Het hof licht dat hierna toe. Het hof laat het vonnis van de voorzieningenrechter daarom niet in stand.

3 De toelichting op de beslissing van het hof

Ontvankelijkheid van MOB als gevoegde partij in dit geding

3.1. In dit tussentijdse hoger beroep ligt uitsluitend ter beoordeling voor de toewijzing door de voorzieningenrechter van de vordering tot voeging van MOB. Aan het onderzoek naar dit onderwerp gaat vooraf de beoordeling of MOB ontvankelijk is in haar vordering tot voeging aan de zijde van de Staat.

MOB is niet-ontvankelijk in haar vordering tot voeging, voor zover het de collectieve vordering betreft

3.2. MOB heeft twee gronden aangevoerd voor haar vordering tot voeging. De eerste zal hierna in 3.7 worden besproken. De tweede grond houdt verband met de bescherming van de natuur tegen te hoge stikstofconcentraties in Natura 2000-gebieden. Volgens MOB leidt toewijzing van de vorderingen van FDF tot maatregelen die in strijd komen met Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn). Legalisatie zonder een passende beoordeling conform de voorschriften van de Habitatrichtlijn zal bij de bestuursrechter geen standhouden. MOB wenst zich daarom aan de zijde van de Staat te voegen om argumenten aan te voeren ter voorkoming van een lichtvaardige legalisatie van de situatie van de zeven lastgevers van FDF.

3.3. De vordering tot voeging is daarmee een collectieve actie in de zin van artikel 3:305a BW. De vordering valt onder het regime van titel 14A Rv. Omdat de procedure een kort geding is, is op grond van artikel 1018b Rv slechts artikel 1018c lid 1 Rv van toepassing. Dit artikellid bepaalt aan welke eisen de dagvaarding (in kort geding) ten aanzien van de behartiging van het collectieve belang moet voldoen. Het gaat daarbij om onder meer een omschrijving van de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de collectieve vordering betrekking heeft (sub a), een omschrijving van de personen tot bescherming van wier belangen de collectieve vordering strekt (sub b), een omschrijving van de mate waarin de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen gemeenschappelijk zijn (sub c) en een omschrijving van de wijze waarop voldaan is aan de ontvankelijkheidsvereisten van artikel 3:305a, eerste tot en met derde lid BW, of van de gronden waarop het zesde lid van dat artikel van toepassing is (sub d). Het hof oordeelt dat artikel 1018c lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing is op de incidentele conclusie tot voeging. De wetgever heeft ervoor gekozen om de vorderingsprocedure van toepassing te verklaren op de collectieve actie, aangevuld met titel 14A Rv. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2016-2017, 34 608, nr. 3) leest het hof geen aanwijzing dat de wetgever heeft bedoeld voor een als collectieve actie ingestelde vordering tot voeging een uitzondering daarop te maken. Het hof dient ambtshalve na te gaan of de incidentele conclusie tot voeging van MOB aan de in het artikellid genoemde eisen voldoet.

3.4. Zou het oordeel omtrent de toepasselijkheid van artikel 1018c lid 1 Rv op de incidentele conclusie tot voeging onjuist zijn, dan dient het hof, zo nodig ambtshalve, nog steeds te toetsen aan de vereisten van artikel 3:305a BW of MOB ontvankelijk is in haar vordering tot voeging. De beoordeling van de ontvankelijkheid van een partij die een collectieve vordering instelt is namelijk van openbare orde.

3.5. MOB heeft in de schriftelijke stukken geen aandacht geschonken aan de vraag of zij ontvankelijk is in haar collectieve vordering, terwijl zij daarvan wel de stelplicht heeft. Zij heeft niets gesteld omtrent de vraag of haar vordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen, of uit haar statuten blijkt dat zij deze belangen behartigt en of deze belangen voldoende zijn gewaarborgd (artikel 3:305a lid 1 BW en vergelijk artikel 1018c lid 1 sub a, b en c Rv), of is voldaan aan de representativiteitseis (artikel 3:305a lid 2, aanhef BW) of aan de eisen vermeld in lid 3, of zij een organisatie is waarop het lichte regime van toepassing is (artikel 3:305a lid 6 BW) en zo nee, of is voldaan aan de eisen van de leden 2 en 5 van artikel 3:305a BW.

3.6. Een aantal van deze aspecten is aan de orde gekomen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. De toelichting die MOB ter zitting heeft gegeven, is echter niet toereikend om het hof in staat te stellen te beoordelen of aan de ontvankelijkheidseisen is voldaan. Het hof heeft MOB niet de gelegenheid gegeven om ter zitting alle aspecten van ontvankelijkheid punt voor punt toe te lichten. Dat zou op gespannen voet staan met de tweeconclusieregel en met het beginsel van hoor en wederhoor. Ter zitting bij het hof heeft MOB verklaard dat zij zich bij het opstellen van de conclusie in het incident tot voeging had gerealiseerd dat zij moest ingaan op de ontvankelijkheidseisen. De tijd vóór de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter was echter te kort om daar aandacht aan te besteden, volgens MOB. Maar er was daarna voldoende gelegenheid om dat verzuim te herstellen, bijvoorbeeld tijdens de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter of in de memorie van antwoord. MOB heeft dat nagelaten. Het hof is van oordeel dat er ook geen aanleiding was om MOB in de procedure in hoger beroep in de gelegenheid te stellen om haar verzuim op dit punt te herstellen. Deze procedure betreft een tussentijds hoger beroep tegen een in een kort geding toegestane voeging. Het in dit hoger beroep alsnog bieden van een gelegenheid tot herstel aan MOB zou afdoen aan de spoed waarmee de procedure bij de rechtbank kan worden afgewikkeld. De conclusie is dan ook dat MOB niet aan haar stelplicht heeft voldaan met betrekking tot haar ontvankelijkheid in de collectieve vordering. Zij is daarom niet-ontvankelijk in haar vordering tot voeging, voor zover het de collectieve vordering betreft.

De grondslag van een verkeerde voorstelling van zaken door FDF

3.7. Als eerste grond voor toelating als gevoegde partij stelt MOB dat FDF in de inleidende dagvaarding een verkeerde voorstelling van zaken geeft over het optreden van MOB. MOB stelt dat FDF haar activiteiten ten onrechte bestempelt als terreur. Daarnaast doet FDF het ten onrechte voorkomen alsof MOB de problemen van de PAS-melders veroorzaakt. Beide beschuldigingen zijn volgens MOB onjuist.

3.8. MOB is ten behoeve van de behartiging van dit belang van de twee rechtspersonen zelf ontvankelijk in haar vordering tot voeging. De vordering wordt echter afgewezen, omdat er geen sprake is van nadelige feitelijke of juridische gevolgen die toewijzing van de vorderingen van FDF tot gevolg heeft voor de manier waarop FDF het optreden van MOB weergeeft. In het debat dat in dit kort geding over de vorderingen van FDF zal worden gevoerd, is de kwalificatie van de gedragingen van MOB door FDF niet van belang. Een eventuele toewijzing van de vordering van FDF heeft op de gevolgen van die kwalificatie dus geen invloed. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van aanwezigheid van een belang bij voeging als bedoeld in artikel 217 Rv. Als MOB de bedoelde uitingen voor de rechter ter discussie wil stellen, moet zij daarover een afzonderlijke procedure beginnen.

3.9. De vordering tot voeging, voor zover steunend op een onjuiste weergave door FDF van het optreden van MOB, zal daarom worden afgewezen.

De conclusie

3.10. Het hoger beroep slaagt. Het vonnis van de voorzieningenrechter van 25 juli 2025 zal worden vernietigd. MOB zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering tot voeging, voor zover het de collectieve vordering betreft. Voor het overige zal de vordering tot voeging worden afgewezen. De zaak zal ter verdere behandeling worden terugverwezen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, in de staat waarin zij zich bevond. Omdat MOB in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof MOB tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Dat geldt niet alleen voor de kosten van FDF, maar ook voor die van de Staat, omdat hij zich heeft verweerd tegen de voeging in de memorie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.[1] Er is geen aanleiding MOB te veroordelen in de kosten van de Staat.

4 De beslissing

Het hof:

4.1. vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 25 juli 2025 en beslist als volgt:

4.2. verklaart MOB niet-ontvankelijk in haar vordering tot voeging, voor zover het de collectieve vordering betreft;

4.3. wijst de vordering tot voeging, voor zover betrekking hebbend op een onjuiste weergave door FDF van het optreden van MOB af;

4.4. verwijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, in de staat waarin zij zich bevond;

4.5. veroordeelt MOB tot betaling van de volgende proceskosten van FDF: € 827,00 aan griffierecht € 288,94 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de Staat en MOB € 2.428,00 aan salaris van de advocaat van FDF (2 procespunten x het toepasselijke tarief II)

4.6. veroordeelt MOB tot betaling van de volgende proceskosten van de Staat: € 827,00 aan griffierecht € 2.428,00 aan salaris van de advocaat van de Staat (2 procespunten x het toepasselijke tarief II)

4.7. bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;

4.8. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

4.9. wijst af wat verder is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, W.C. Haasnoot en D.W.J.M. Kemperink, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025.

HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2022:853)


Voetnoten

HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2022:853)