ECLI:NL:GHARL:2025:4628 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 24 juli 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.350.055/01 (zaaknummers rechtbank Gelderland 442907 (machtiging tot uithuisplaatsing) en 443826 (gedeeltelijke uitoefening van het gezag))
beschikking van 24 juli 2025
in de zaak van
1 [verzoekster] (de moeder)
2. [verzoeker](de vader)die wonen in [woonplaats1] , advocaat: mr. F. Pool
en
de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering(de GI) die is gevestigd in Enschede
en
de gezinshuisouders die wonen op een geheim adres.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 10 december 2024, uitgesproken onder zaaknummers 442907 en 443826.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
2.2 Bij beschikking van dit hof van 11 maart 2025 (geregistreerd onder zaaknummer 200.350.055/02) zijn de ouders na intrekking van hun schorsingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek.
2.3 De minderjarige [de minderjarige1] heeft bij brief van 5 mei 2025 haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de verzoeken.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
-
de moeder en de vader, bijgestaan door hun advocaat;
-
twee vertegenwoordigers van de GI.
3 De feiten
3.1 De moeder en [naam1] zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2017 in [plaats1] .
3.2 De moeder en de vader zijn samen de ouders van:
-
[de minderjarige2] , geboren [in] 2019 in [plaats2] ,
-
[de minderjarige3] , geboren [in] 2020 in [plaats2] .
3.3 Tot aan de beschikking van 10 december 2024 had de moeder alleen het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de ouders hadden samen het gezag over [de minderjarige3] .
3.4 De kinderen staan sinds 30 oktober 2023 onder toezicht van de GI. De kinderen wonen sinds december 2023 in een gezinshuis.
4 De omvang van het geschil
4.1 Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter onder meer de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinshuis verlengd tot 21 december 2025 en bepaald dat het gezag over de kinderen gedeeltelijk door de GI wordt uitgeoefend, namelijk voor zover het de aanmelding voor een onderwijsinstelling betreft, voor de duur van de machtiging uithuisplaatsing, te weten tot 21 december 2025.
4.2 De moeder en de vader komen met drie grieven in hoger beroep van die beschikking. Zij verzoeken het hof de beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de Gl te bepalen dat het gezag over de kinderen gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de GI voor zover het de aanmelding voor een onderwijsinstelling betreft, af te wijzen en het verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van twaalf maanden, af te wijzen, dan wel subsidiair het verzoek van de GI toe te wijzen voor zes maanden, onder aanhouding van de beslissing op het resterende deel van het verzoek en een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij de ouders denken aan een NIFP-onderzoek of een onderzoek door instituut Van der Stam in Enschede.
4.3 De GI voert verweer en vraagt het hof het door de ouders ingestelde hoger beroep af te wijzen en de beschikking waartegen het hoger beroep is ingesteld te bekrachtigen.
5 De motivering van de beslissing
de machtiging tot uithuisplaatsing
5.1 De kinderrechter kan een machtiging geven de kinderen uit huis te plaatsen. De rechter kan die machtiging geven als dat noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen of voor onderzoek van de kinderen
5.2 De ouders kunnen zich niet met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verenigen. Volgens de ouders is er geen grond om de uithuisplaatsing voor de duur van twaalf maanden te verlengen. De GI heeft oude zorgen over de destructieve relatie van de ouders opnieuw als reden voor een uithuisplaatsing in haar verzoekschrift opgenomen. De GI heeft geen, althans onvoldoende aandacht gehad voor de positieve ontwikkeling die zij hebben doorgemaakt, aldus de ouders. Zo stellen de ouders dat zij veel baat hebben gehad bij het traject dat zij hebben gevolgd bij een GZ-psycholoog/relatie- en gezinstherapeut in de periode van juli 2024 tot oktober 2024, zowel individueel als tezamen. De vader is toen gediagnostiseerd met ADHD en hij heeft hiervoor nu medicatie. Dit heeft niet alleen zichtbaar het gedrag van de vader veranderd, maar volgens de ouders heeft dit ook veel veranderd in hun onderlinge dynamiek en heeft het een positief effect gehad op hun relatie. De ouders kunnen nu op constructieve wijze het contact aangaan met elkaar en er zijn minder conflicten. Ook willen de ouders benadrukken dat de moeder heeft geleerd meer inlevingsvermogen te tonen richting de vader en zij heeft geleerd vaker water bij de wijn te doen. Daarnaast heeft de GI volgens de ouders geen zorgen over hun opvoedvaardigheden. [naam2] , die de omgang begeleidde, is positief ten aanzien van de opvoedvaardigheden van de ouders en erkent dat zij hierin een positieve ontwikkeling hebben laten zien. Subsidiair verzoeken de ouders om het verzoek van de Gl toe te wijzen voor zes maanden, onder aanhouding van de beslissing op het resterende deel van het verzoek. De ouders zijn van mening dat nader onderzoek moet plaatsvinden door een deskundige instantie zoals het NIFP of Van der Stam, naar onder meer de problematiek bij en dynamiek tussen de ouders.
5.3 De GI blijft bij het standpunt dat de gehele situatie tussen de ouders geen basis is voor een terugplaatsing van de kinderen en dat terugplaatsing niet in hun belang is. De GI maakt zich zorgen over de mate van autonomie van de vader. Ook vindt de GI de mate van probleembesef bij de ouders zorgelijk, waarin vooral de moeder alles buiten haar macht legt. De problematiek binnen het gezin is structureel en daarmee structureel onveilig voor de kinderen. De kinderen worden, als zij thuis zouden wonen, constant blootgesteld aan deze onstabiliteit waarin de ouders wisselend zijn over hun relatie, er veel onenigheid is en door de moeder denigrerend gesproken wordt over de vader. De kinderen kunnen zich daardoor structureel onveilig voelen en dit kan effect hebben op hun ontwikkeling. De GI stelt niet onwelwillend tegenover diagnostiek voor de ouders te staan, omdat zij dit zelf ook in de voorwaarden voor thuisplaatsing hebben gesteld. Een brief met die inhoud is in februari 2024 aan de ouders verzonden. Maar de GI heeft in het afgelopen jaar gezien dat er veel verschillende partijen betrokken zijn geweest, maar dat deze samenwerkingen niet altijd succesvol zijn afgerond. Bij de GI is het beeld ontstaan dat de ouders wanneer de samenwerking lastig wordt of hulpverlening 'dichtbij' komt, de samenwerking spaak loopt. Er bestaat daardoor weinig ruimte om daadwerkelijk aan de doelen te werken. Dit is wat de GI betreft een patroon dat zichtbaar wordt niet alleen op gebied van de eigen hulpverlening van de ouders, maar ook bij de inzet daarvan voor de kinderen. Hierin is de stroeve samenwerking tussen ouders en [naam2] het voorbeeld waarin de ouders zich negatief uitlaten over bepaalde hulpverleners en daarin grensoverschrijdend gedrag laten zien. Omdat de kinderen steeds meer laten zien dat hun draagkracht en draaglast uit balans raakt en dit allerminst in hun belang is, heeft de GI de kinderen duidelijkheid willen geven en een perspectiefbesluit genomen. De GI is van mening dat niet meer kan of moet worden gewerkt aan thuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
5.4 Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en wat is besproken op de zitting blijkt dat er nog steeds sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Dit is ook niet in geschil, want het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hof is van oordeel dat de uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking noodzakelijk was in het belang van hun verzorging en opvoeding en dat de gronden van de uithuisplaatsing ook nu nog aanwezig zijn.
5.5 Terugplaatsing van de kinderen bij de ouders is op dit moment nog niet aan de orde gelet op de voorgeschiedenis. De kinderen groeiden bij de ouders op in een thuissituatie die onveilig was vanwege het patroon van verbaal en fysiek geweld tussen de ouders. De kinderen waren hier getuige van en het geweld was ook deels tegen hen gericht. Tussen de ouders was sprake van een zeer instabiele en ongelijkwaardige relatie. Dat het, zoals de ouders stellen, alleen maar oude zorgen zouden zijn waardoor er geen grond meer is voor de uithuisplaatsing volgt het hof niet. Daarvoor biedt hetgeen de ouders aan stukken hebben overgelegd te weinig onderbouwing. Het hof legt hierna uit waarom.
5.6 Het hof ziet wel een voorzichtige positieve ontwikkeling bij de ouders in die zin dat de ouders hebben gewerkt aan zichzelf en aan hun relatie. In het eindverslag van de GZ-psycholoog/relatie- en gezinstherapeut van 9 oktober 2024 leest het hof dat naast dat bij de vader ADHD is vastgesteld waarvoor hij nu medicatie krijgt, ook in de gesprekken aandacht is geweest voor de relatiedynamiek. De psycholoog/therapeut heeft in de laatste sessies (die vooral gingen over praktische huishoudelijke zaken) gezien dat de dynamiek tussen de ouders in de praktijk niet zodanig zorgelijk was (meer dan een gemiddelde ergernis is er niet te bespeuren) dat deze opgepakt zouden moet worden door een relatietherapeut. Verder ziet [naam2] , die vorig jaar de omgang met de kinderen begeleidde, dat de vader, nadat hij met medicatie is begonnen, een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en succeservaringen heeft opgedaan in de opvoeding welke hebben bijdragen aan zijn zelfvertrouwen. De vader stelt opvoedkundige vragen tijdens de omgang en de oudergesprekken. Ook pakt de vader tips en adviezen op en zet deze in tijdens de omgang. De medicatie zorgt ervoor dat de vader beter kan plannen en meer rust en overzicht kan houden. Het lukt vader om de omgang beter voor te bereiden en de kinderen kaders te geven waarbinnen zij iets mogen doen. Wel laat de vader volgens [naam2] nog een wisselend beeld zien. Bij de moeder wordt door [naam2] gezien dat zij opvoedkundig mooie kwaliteiten heeft en onder andere creatief is in het vinden van oplossingen. Verder leest het hof in de omgangsverslagen van Helderzorg (zij verzorgen sinds maart 2025 de begeleide omgang) geen grote zorgen tijdens de omgang met de kinderen en schrijft Helderzorg in één van de verslagen dat de omgang met de kinderen ontspannen verliep.
5.7 Deze voorzichtige positieve ontwikkeling is onvoldoende voor het hof om vast te kunnen stellen of er daadwerkelijk sprake is van een dusdanig bestendige positieve ontwikkeling bij de ouders (zowel individueel als in hun onderlinge relatie) dat de uithuisplaatsing niet meer noodzakelijk is. Voorkomen moet worden dat de kinderen wederom worden blootgesteld aan onveiligheid in hun opvoedsituatie als gevolg van (mogelijke) destructieve dynamiek tussen de ouders. Het hof is daarom van oordeel dat de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op dit moment niet kan worden gewaarborgd bij de ouders thuis, zodat een uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is en vooralsnog ook blijft totdat helder is waar [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zullen opgroeien. Het hof zal daarom de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
5.8 Het hof acht het in deze zaak wel van groot belang dat voordat een eventueel vervolgverzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt gedaan er door de GI onderzocht wordt in hoeverre de op dit moment voorzichtig positieve ontwikkeling bij de ouders (individueel en in hun relatie tot elkaar) bestendig is en of dat voldoende is voor een mogelijke thuisplaatsing van de kinderen. Het staat vast dat de samenwerking tussen de ouders en de GI al langere tijd moeizaam verloopt, mede door grensoverschrijdend gedrag van ouders (met name de moeder). Wat daarbij bij de ouders waarschijnlijk meespeelt is dat door de GI binnen een jaar na de uithuisplaatsing een voor de ouders negatief perspectiefbesluit is genomen (oktober 2024). Dit zou de weerstand en het wantrouwen van de ouders richting de GI deels kunnen verklaren.
5.9 Dat sprake is van een slechte samenwerking tussen de ouders en de GI neemt niet weg dat het van belang is dat alles in het werk wordt gesteld om te bezien of een hereniging tussen de ouders en de kinderen mogelijk is. Voor het hof is, anders dan de GI, het perspectief van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] nu nog niet duidelijk. Mede gelet op de recente uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 april 2025 (Van Slooten vs. Nederland, appl. nr. 45644/18) over het belang van werken aan hereniging tussen ouder(s) en een uit huis geplaatst kind, is het hof van oordeel dat van de GI mag worden verwacht dat zij, voordat zij een perspectiefbesluit nemen, een gedegen onderzoek verricht naar het perspectief van de kinderen (perspectiefonderzoek). Dat is naar het oordeel van het hof in onderhavige zaak niet gebeurd. Om het perspectief van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] goed te kunnen bepalen, is het nodig dat daarbij gekeken wordt naar de actuele situatie en de huidige dynamiek tussen de ouders. Afhankelijk van de uitkomsten van het perspectiefonderzoek kan vastgesteld worden of er inderdaad sprake is van een bestendige positieve ontwikkeling bij de ouders die thuisplaatsing van de kinderen mogelijk maakt. Een en ander brengt met zich dat er op dit moment geen reden is voor de GI om niet langer aan een thuisplaatsing van de kinderen te werken. Nu de GI eerst zelf de mogelijkheid van een thuisplaatsing (nader) zal dienen te onderzoeken, is er nog geen aanleiding voor een contra-expertise zoals door de ouders is verzocht. Het hof zal dat verzoek om die reden afwijzen.
de gedeeltelijke gezagsoverdracht
5.10 Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter ook bepaald dat het gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de GI in verband met de aanmelding bij een onderwijsinstelling. Ook daartegen richt zich het hoger beroep van de ouders.
5.11 De kinderrechter kan bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling
5.12 Het hof is met de kinderrechter van oordeel dat de gedeeltelijke gezagsoverdracht aan de GI noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen 5.6 en 5.7 van de kinderrechter en neemt deze, na eigen onderzoek, deels over. Voor de leesbaarheid neemt het hof de overgenomen overwegingen hier op:
“5.6. (…) De kinderrechter is van oordeel dat het in het belang van de kinderen is dat zij naar school gaan in de buurt van het gezinshuis waar zij wonen. De kinderen zitten, doordat zij naar school gaan in een andere regio, in een uitzonderingspositie ten opzichte van hun klasgenootjes. Zij kunnen hierdoor niet deelnemen aan activiteiten in de woonomgeving en kunnen ook minder makkelijk sociale contacten aangaan en vriendschappen opbouwen met kinderen in de buurt. De GI heeft ook benoemd dat het erop lijkt dat de kinderen hun verschillende werelden, de wereld in [woonplaats1] en de wereld van het gezinshuis, strak afbakenen en alles in hokjes plaatsen. Dit kan schadelijk zijn voor hun ontwikkeling wanneer dit te lang voortduurt. Ook valt de lange taxirit vanuit het gezinshuis naar school en terug de kinderen zwaar.
5.7. Hoewel dit wellicht niet expliciet onderwerp van gesprek tussen de GI en de ouders lijkt te zijn geweest, vindt de kinderrechter het belangrijk dat er wat betreft de schoolgang van de kinderen snel duidelijkheid komt. In de praktijk blijkt dat pogingen om met de ouders over inhoudelijke onderwerpen in gesprek te komen keer op keer stranden. Voldoende aannemelijk is daarom dat toestemming van de ouders voor aanmelding van de kinderen bij een school in de buurt van het gezinshuis ontbreekt.(…)”
5.13 Aanvullend overweegt het hof het volgende. In hoger beroep stellen de ouders onder meer dat de GI hen niet eerst om toestemming heeft gevraagd voordat het verzoek tot gezagsoverdracht is gedaan. De GI bevestigt dit. Volgens de GI is tijdens verschillende evaluatiemomenten “school” wel een onderwerp van gesprek geweest en het standpunt van de ouders was daarbij steeds duidelijk, namelijk dat een wisseling van school niet in het belang van de kinderen is, omdat de kinderen thuis horen te wonen. Dit standpunt van de ouders is ongewijzigd, want ook in hoger beroep stellen zij dat het niet in het belang van de kinderen is dat zij op een nieuwe school worden ingeschreven. Het hof is dan ook van oordeel dat bij de ouders de bereidheid ontbreekt om de kinderen naar school te laten gaan in hun huidige woonomgeving en daarom is een gedeeltelijke toekenning van het gezag aan de GI noodzakelijk. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dus ook bekrachtigen.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 10 december 2024 wat betreft de beslissing om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te verlengen tot 21 december 2025 en de beslissing dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de GI met betrekking tot de aanmelding bij een onderwijsinstelling voor de duur van de machtiging uithuisplaatsing;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Hamer, L. van Dijk en M.E.L. Klein en is op 24 juli 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
artikel 1:265b lid 1 BW.
artikel 1:265c lid 2 BW.
artikel 1:265e lid 1 BW.
artikel 1:265e lid 1 onder a BW.