Arrest inhoud

zittingsplaats Leeuwarden

Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2024, betreffende

wonende te [woonplaats] .

De gemachtigde van eiser is mr. I.N.D.J. Rissema, kantoorhoudende te Dordrecht.

De kantonrechter heeft het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Dat beroep was ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: verweerder) naar aanleiding van de oplegging van een bestuurlijke boete op grond van artikel 154b van de Gemeentewet met kenmerk [nummer1] .

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Daarbij is gevraagd om een proceskostenvergoeding. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van eiser heeft het beroep schriftelijk nader toegelicht. Verweerder heeft daarop gereageerd. Op 2 juli 2024 is nog een brief van de gemachtigde van eiser ontvangen.

De beoordeling

1. De gemachtigde voert aan dat het verweerschrift buiten de termijn is ingediend door verweerder en dat daarom op de inhoud daarvan geen acht kan worden geslagen.

2. Het hof stelt vast dat verweerder op 30 april 2024 - dus binnen de gestelde termijn - om uitstel heeft verzocht voor het indienen van het verweerschrift. Dit verzoek is toegewezen tot en met 6 juni 2024. Op 3 juni 2024 heeft verweerder het verweerschrift ingediend. Anders dan de gemachtigde stelt, is het verweerschrift dus tijdig ingediend. Dat de gemachtigde niet in kennis is gesteld van het aan verweerder verleende uitstel doet hieraan niet af.

3. Op de inhoud van de brief van de gemachtigde die op 2 juli 2024 is binnengekomen zal het hof geen acht slaan, nu deze na afloop van de schriftelijke fase is binnengekomen. Het hof ziet in procedures als de onderhavige, waarin de doorlooptijden van zaken bij het hof relatief kort zijn, aanleiding voor een strikte toepassing van de termijnen die zijn genoemd in artikel 19 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, welk artikel op grond van artikel 154k, tweede lid, van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing is in procedures als deze.

4. De kantonrechter heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat namens eiser is nagelaten (tijdig) de gronden van het beroep aan te voeren.

5. De gemachtigde voert aan dat het beroepschrift bij de kantonrechter wel een grond bevat. Het beroep is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

6. Het hof stelt vast dat in het beroepschrift bij de kantonechter d.d. 29 september 2023 is aangevoerd dat eiser de gedraging ontkent. Dit is een grond in de zin van de artikel 6:5, eerste lid, sub d, van de Algemene wet bestuursrecht (vgl. het arrest van 22 december 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats: ECLI:NL:GHARL:2016:10365). De kantonrechter heeft het beroep dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep van eiser beoordelen. Dat beroep was ingesteld tegen de beslissing van verweerder, waarbij het bezwaar tegen de boetebeschikking ongegrond is verklaard.

7. Bij die beschikking is aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 150,- voor overtreding van artikel 5:10A, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: APV Den Haag), welke overtreding zou zijn begaan op 17 februari 2023 om 21:11 uur op de Oder te ’s-Gravenhage.

8. Artikel 5.10A, eerste lid, van de APV Den Haag luidt als volgt:

“Het is verboden een voertuig te parkeren of te laten stilstaan op een door het college aangewezen, niet tot de rijbaan behorend weggedeelte.”

9. In het Aanwijzingsbesluit artikel 5:10A APV heeft verweerder de niet tot de rijbaan behorende weggedeelten van de Oder aangewezen als weggedeelten waar het verboden is een voertuig te parkeren of stil te laten staan.

10. De gemachtigde voert aan dat de overtreding waarvoor de bestuurlijke boete is opgelegd niet valt onder de reikwijdte van de Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte. Het gaat namelijk om een overtreding van een parkeerverbod en dit verbod houdt geen verband met het tegengaan van overlast in de openbare ruimte. Nu de grondslag voor het opleggen van de bestuurlijke boete ontbreekt, kan de beschikking niet in stand blijven. Voorts voert de gemachtigde aan dat de APV-bepaling voor de overtreding waarvan de bestuurlijke boete is opgelegd onverbindend moet worden verklaard. In de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) is voor zover relevant bepaald dat gemeenten bij verordening regels mogen vaststellen, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels. De onderhavige APV-bepaling is echter wel in strijd met een krachtens de WVW 1994 vastgestelde regeling, te weten met artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Op grond van dat artikel is parkeren in de berm namelijk toegestaan, terwijl artikel 5:10A van de APV Den Haag dit juist verbiedt. Nu de bestuurlijke boete is opgelegd voor een overtreding van een APV-bepaling, waaraan verbindende kracht moet worden ontzegd, dient de beschikking te worden vernietigd.

11. De door de gemachtigde aangevoerde gronden slagen niet. Het hof verwijst hierbij naar zijn arrest van 8 juli 2024, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2024:4489.

12. Het voorgaande brengt mee dat het beroep ongegrond zal worden verklaard. Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het beroep ongegrond;

wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.

Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Starreveld als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.