Arrest inhoud

beschikking

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling strafrecht rekestnummer(s): 000256-25 (530 Sv) en 000257-25 (533 Sv) parketnummer in eerste aanleg: 13-327060-23

Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikkingen van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2025 op het verzoekschrift op de voet van de artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] , geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1996, domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. J.J. Mul, Langestraat 61, 1015 AK Amsterdam.

1 Procesverloop

Het hoger beroep is op 10 maart 2025 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).

Op 29 augustus 2025 is het standpunt van de advocaat-generaal kenbaar gemaakt.

Op 8 september 2025 is het pleidooi van de advocaat ingekomen.

Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 9 september 2025 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.

2 Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals aangevuld in raadkamer in hoger beroep met het verzoek onder c - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:

3 Beoordeling

De rechtbank heeft de verzoeken onder a en b afgewezen.

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.

De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 534, eerste lid, Sv de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats heeft, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dit betekent enerzijds dat bij verzoeken op de voet van de artikelen 530 en 533 Sv als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Deze oordeelsvrijheid wordt begrensd door de onschuldpresumptie zoals (ook) neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De onschuldpresumptie verlangt dat – ongeacht de aard van de aan de strafzaak gekoppelde procedure en ongeacht de vraag of de strafprocedure is geëindigd met een vrijspraak dan wel een sepot – de motivering van het oordeel in de gekoppelde procedure (in casu: de onderhavige verzoekschriftprocedure) niet alsnog neerkomt op het uiten van de mening dat hij of zij zich schuldig heeft gemaakt aan het overtreden van een strafrechtelijke norm en daarmee aan het plegen van een strafbaar feit.

Het voorgaande sluit niet uit dat belastende feiten uit een strafdossier kunnen worden betrokken bij de beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 530 Sv.

Het hof stelt in dit kader vast dat jegens appellante een verdenking van een strafbaar feit bestond; zij in verzekering is gesteld; zij bij de politie een bekennende verklaring heeft afgelegd en geen enkel verweer heeft gevoerd; de zaak is vervolgens (voorwaardelijk) geseponeerd, waarna zij is heengezonden. Deze belastende feiten betrekt het hof bij de beoordeling van het verzoek en leiden tot het oordeel dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toewijzing van het verzoek onder a.

Het hof zal het hoger beroep in zoverre afwijzen.

Met betrekking tot het verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure overweegt het hof dat een (deels) afwijzende beslissing op het onderliggende verzoek, niet vanzelfsprekend met zich brengt dat ook het verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand ten behoeve van de verzoekschriftprocedure moet worden afgewezen. Ook bij vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure gaat het om een billijkheidsoordeel. Volgens bestendige rechtspraak van dit hof bestaan onder meer dan geen gronden van billijkheid indien het verzoeker, voorzien van een rechtsgeleerd advocaat, rechtstreeks uit de wet en/of de bestendige gepubliceerde jurisprudentie volstrekt duidelijk had moeten zijn dat het onderliggende verzoek zou worden afgewezen. Het hof is van oordeel dat hiervan geen sprake is.

Het hof zal de beslissing ten aanzien van het onder b verzochte daarom vernietigen en opnieuw recht doen.

Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 680,00.

Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 340,00.

4 Beslissing

Het hof:

Wijst het hoger beroep af ten aanzien van het onder a verzochte.

Vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van het onder b verzochte.

Wijst het onder b en c verzochte toe.

Kent op de voet van artikel 530 Sv aan appellant een vergoeding toe van € 1.020,00 (duizendtwintig euro).

Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.

Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. A.M.P. Geelhoed, M.M.H.P. Houben en N.A. Schimmel, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 30 september 2025.

De voorzitter beveelt:

de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 1.020,00 (duizendtwintig euro) op bankrekeningnummer [iban] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden advocatenkantoor Mul o.v.v. [verzoeker] .

Amsterdam, 30 september 2025,

mr. A.M.P. Geelhoed, voorzitter.